Panamarenko blikt terug: ‘Ik bied geen weerstand tegen het ouder worden’

© Stephan Vanfleteren
Anna Luyten Freelance journaliste

De pas overleden kunstenaar Panamarenko kreeg vijf jaar geleden nog een grote retrospectieve in het Antwerpse M HKA. Voor de gelegenheid blikte Panamarenko toen in Knack terug op zichzelf. Herlees het interview hier: ‘Ik had nog graag naar de sterren gereisd, maar het is niet mogelijk. Al die zwaartekrachtproblemen toch.’

‘Neem nu mij. Ik, met dat tentoonstellingske in Antwerpen. Ik dacht: moet ik nu weer gaan kijken naar mijn eigen werk dat ik al duizend keer gezien heb? Enfin. Ik ram de woorden erin: “Ik moet het goed vinden. Ik moet het goed vinden.” Ge zoudt zeggen: alles wat ge zelf gemaakt hebt, gaat ge allicht goed vinden. Maar dat is niet zo. Ge zijt bang dat ge in uw eigen de gedachte tegenkomt: “Wat een flauwekul” en zo uzelf tegen het lijf loopt.

Uiteindelijk gaat ge toch. Maar wel met dat altijd woekerende gevoel: het zal wel weer op niets trekken. Of de veel gemakkelijkere, smalende gedachte: die gasten gaan er weer iets van maken… En ge gaat naar binnen in de zalen van uw tentoonstellingske. En ge ziet die spullen staan waaraan ge gewerkt hebt en ze treffen u. Ge hoort een soort muziekakkoord dat u raakt.’

‘Gelijk een pianist uit zijn piano schoonheid krijgt, zo kunt ge als artiest uit dingen visuele schoonheid krijgen. Dat ontdekte ik al vroeg toen ik op de academie zat. En uit alle dingen! Die visuele schoonheid moet ge niet per se willen trekken uit bepaalde blote madammen of oude mannen met een pijp in hun mond of uit vergezichten van de Schelde met bootjes op het water. Nee, het geldt voor alles: zelfs voor vliegtuigen of raketten of duikboten of zelfs theoretische zaken. Die kunt ge maken en bouwen en ook iets laten uitstralen.

Hebt gij al gezien hoeveel artiesten er nu nog vastzitten aan dat schilderen? Wat is dan de kunstwereld als men vast blijft zitten aan een enggeestig geloof in een bepaalde manier van schoonheid scheppen? Het is vervelend, zo’n soort kunst die altijd maar blijft duren. En niet zomaar bij een eenling, nee bij duizenden tezamen. En die duizenden hebben het gevoel dat zij de echte en de ware kunst zijn. De rest is niet waar.

Ik deed dingen die niets met het scholeke te maken hadden. Dat gaf een hoop last, maar gelukkig alleen van stommeriken. Dat is geen kunst, zeiden ze vroeger als ik zo’n tentoonstellingske had bij Anny De Decker. Dan stond daar een vliegmachientje of een helikopterke. “Dat is geen kunst, dat is een moteur”, zegden ze. Dat zijn van die ambetanteriken die alles vastbakken waardoor ge geen asem meer kunt krijgen. Als ge tenminste wilt wonen in de wereld van nu en niet in de wereld van honderdvijftig jaar geleden. En dan nog: er gebeurde honderdvijftig jaar geleden veel meer dan wij vermoeden. Op ander gebieden natuurlijk dan schilderijen maken.

Maar ik moet zeggen. Sommigen van de avant-garde, zoals ze dat noemen, maakten ook alleen maar vodden. Dan waart ge nog beter af met een schilder uit Antwerpen gelijk Berrevoets.”Maar ja, een pianist trekt schoonheid voor het gehoor. Direct toetreden tot visuele schoonheid is moeilijker omdat het niet de gewoonte is. Moest het meer de gewoonte zijn om goed naar de dingen te kijken, zouden de mensen het rapper zien.

Whaaaam. Visuele muziek. Dat bestaat dus. Wat hoort ge anders als ge na jaren van ver iets terugziet wat ge ooit gemaakt hebt en het begint te gloeien.

Whaaaam. Dat is visuele muziek.

Er zit iets in dat echt is. Ge kunt natuurlijk van alle bijgeloof uitvinden. Maar dit is geen verzinsel, het is veel beter: het komt naar u. En ge ziet het direct: het werkt. En het werkt nog sterker en beter dan vroeger. En ge ziet het in de ogen van de andere mensen die tussen die maffe spullen van u rondlopen. En ge ziet dat het ook bij de mensen meer pakt dan vroeger.

Het pakt en het begint te groeien in onze kop.

Zou het met muziek ook zo zijn? Dat ze schoner wordt met de jaren en dat het daarom is dat ze zich nog altijd met Mozart bezighouden?

Er moet iets zijn dat ik zelf niet versta.’

‘Ja, rare spullen. Ze maken plek in uw kop. Dat moet het wel zijn. Anders zou ik niet weten waarom ze zo een speciale uitstraling hebben. En niet alleen voor mezelf, maar ook voor anderen. Zelfs voor heel veel anderen. Ge weet niet wat het is, waarom die dingen nog stralen na jaren. In onze bol beginnen wij iets wiskundig te combineren zonder iets van wiskunde te kennen en we komen op een formule waarmee de wereld gemaakt is. Ge kunt dat goddelijk noemen. Maar omdat het algemeen erkend is, is het niet goddelijk. Ge kunt het beter ontroering noemen.

En als ge er zoals ik een tijd mee bezig zijt, zo van uw 15 jaar tot uw 25e, kunt ge er min of meer mee spelen. Ge kunt het oproepen en zoeken tot ge het hebt. En dat roerende kunt ge stoppen in eender wat u interesseert.

Ik doe nu niets meer. Maar dat herinner ik me toch wel goed: hoe ik aan iets zit te frutselen en mechaniekjes zit te lassen en het niet goed vind. Maar op een zeker moment doe ik er iets aan waardoor ik een contentement over mij krijg. En dan is het af. Of het nu marcheert of niet.

Maar zoals een schilder die blijft prutsen, zijn schilderij kapotprutst, kan ook iemand die frutselt met van de kunst vrijstaande onderwerpen iets kapotfrutselen. Ge moogt niet te veel vermoeidheid in de dingen brengen.’

‘Ik heb ook dingen gemaakt waar niets in zit. Die gloeien niet na de jaren, die beginnen steeds meer te ambeteren. Met mijn stomme kop heb ik ze dan wat opzijgezet in de bossen zodat niemand ze kon zien. Of ik verkocht ze voor vijftig frank en een bloedworst met de gedachte: “Daar ben ik dan van af.” Maar niks van. Fout gedacht.

Het zijn die dingen die het rapst tentoongesteld worden: van die rare helikopters die op niets trekken, maar ik mag dat dan niet zeggen. Of zoiets dat ontsnapt is uit mijn atelier. Of iets dat zo groot is dat het er alleen al door de grootte stom uitziet. Ik heb dat gevoel nog altijd bij dat eilandje van mij met die schroef. Het was niet zo slecht toen ik het aan het bouwen was in mijn atelier in Borgerhout. Maar het is precies stilgevallen. Ik zal misschien nog wel van gedacht veranderen. Hoewel, heel sterk zal het nooit zijn.

Ge weet het direct. Het voelt niet juist aan. Er zijn wiskundeprofessoren die met hun berekeningen afkomen en ge kunt op het eerste gezicht al zeggen dat ze niet juist zijn, zonder te beseffen wat die hiërogliefen te betekenen hebben. Het is een soort wiskundig inzicht dat ge hebt zonder te zitten goochelen op een bord om te tonen hoe meesterlijk ge wel zijt.

Al dat gegoochel op een bord, dat stelt niets voor. Het is wat erachter zit dat telt.

Als ge iets aan het uitrekenen zijt, doet ge dat toch niet voor de cijfers, maar voor het begrip. Als de liefde voor het begrip er niet is, dan zitten die wiskundeprofessoren gewoon streken te verkopen.

Want dat is het geheim van de wiskunde, en zeker van hogere wiskunde, dat ge u niet moet afvragen of al die formules werken, want dan komt ge er nooit.

En in de kunst is dat net hetzelfde.

Ge ziet zo een tekening of een stuk dat ge gemaakt hebt, en dat heeft direct een uitstraling. Maar ge weet niet waarom. Ge vermoedt er alleen een hele wereld achter, die de uitstraling rechtvaardigt. En daarom mag dat werk iets zeggen. Ge legt er lagen op en onder. Esthetica werkt met lagen. De ene ziet ergens een bloem in, en de ander vindt dat maar niks en vindt de grond waarin die bloem staat veel schoner.’

‘Een mens wil op plekken komen waar hij nooit komen kan. Zo hoog mogelijk, zo diep mogelijk, zo rap mogelijk. Hij bouwt vaartuigen, luchttuigen, voertuigen, machines. Het is gebruikmaken van techniek om uw eigen protheses te maken. Ik heb protheses voor de mens gemaakt. Maar na een zekere tijd wordt een mens het zoeken naar zijn protheses moe. Hoewel ge die pogingen zo lang mogelijk rekt.

Het is alsof ge op de wereld gekomen zijt om van alles uit te vinden waardoor ge beter kunt stappen, hoger kunt vliegen, dieper kunt duiken en rapper kunt rekenen. En harder kunt bevriezen.

En na een zekere tijd zegt ge: niks doen is al even goed. Die zoekende manier om naar de wereld te kijken blijft natuurlijk wel ergens zitten. Maar het is alsof ge het allemaal al gedaan hebt, allemaal al gezien hebt. Eens ge weet hoe zo’n vliegtuigje vliegt, of hoe een duikbootje duikt, dan is het al genoeg. De rest is zo gevaarlijk. Want ge kunt met dat duikbootje echt naar onder gaan, en naar onder gaat rapper dan naar boven.’

‘Ge kunt in een soort winterslaap terechtkomen waaruit ge nooit meer ontwaakt. Het licht is nog niet helemaal uit. Maar nog even wachten, en dan is het donker. Ik bied geen weerstand tegen het ouder worden, en toch heb ik niet het gevoel dat ik ouder word.

Ik kies voor de winterslaap. Ik sus en suf mezelf in slaap. Dat is een goed gevoel. En terwijl ik mezelf in slaap aan het suffen ben, heb ik nu al twee doctoraten gekregen en gisteren nog kreeg ik telefoon vanuit Parijs om ridder te worden van een soort clubke.’

Johnny eenzaam,

Eenzaat, met een triest verhaal

Z’n tranen branden feller dan de spots

De mensen merken niets, dansen erop los

Panamarenko, ik zie je staan

Panamarenko, achteraan

Panamarenko, ik vlieg met je mee

Panamarenko, geef nooit op

‘Ik ken dat liedje dat ze over mij zingen. Stijn Meuris heeft het als ode gebracht toen ik in Hasselt mijn eredoctoraat kreeg.

Die spullen van mij… Het zijn niet alleen prothesen. Het zijn vluchtwegen, mijn eigen vluchtwegen, maar ze moeten ook voor anderen kunnen dienen. Ze werken wel af en toe.

Ik had nog wel graag naar de sterren gereisd, maar het is niet mogelijk. Het duurt te lang en ge kunt niet meer terugkomen. Al die zwaartekrachtproblemen toch. Maar ik heb nu gezegd: ik vlucht niet meer. Ik blijf hier zo zitten en ik doe niks. Daar zullen ze nog moeilijk over kunnen schrijven, tenzij in de stijl van die oude Fransmannen die een heel boek konden volschrijven over hoe iemand de trap afkwam.

Weet ge, die vluchtwegen. Ik ben er langs alle kanten mee weggevlucht en ik ken ze zowat uit mijn hoofd. Ze zijn niet meer nodig. In principe kan ik er natuurlijk nog naartoe. Maar in werkelijkheid gaat het niet. Omdat ik er geen zin meer in heb. Zo gaat het altijd. Ge zijt met iets bezig waar ge niets van verstaat, en op het moment dat ge doorhebt waarmee ge bezig zijt en ge ziet de uitstraling, dan is het voorbij.’

‘Dat universum van Panamarenko waarover ze spreken, dat bestaat echt. En mijn persoonlijke leven zit daarmee in. En Eveline ook. En Joseph Beuys, die al lang dood is maar nog leeft voor mij. Die wereld van het persoonlijke is toch belangrijk. Hier in Michelbeke zien ze hoeveel keer ge in uw neus peutert. Maar als ik in Antwerpen over de Meir liep, vroegen ze naar mijn volgende tentoonstelling. Of op café gaan vroeger, toen ik jong was, naar de Muze, en dan die zatlappen horen zeggen: “Gij zijt met het onmogelijke bezig.” “Ja”, zei ik. “Maar ge moet het wel willen maken.”

Nu vind ik dat wel lollig, omdat al die dingen nog bestaan. Ik heb er niet alleen over zitten suffen, ik heb ze ook nog gemaakt. Denken en maken is een groot verschil. In uw gedachten kunt ge u laten opsluiten in den bak, en denken dat ge daar dan de tijd zult hebben om van alles uit te vinden. Maar dat heeft niets met de werkelijkheid van doen. Ge moet het altijd experimenteel toetsen. Pas dan kunt ge zien hoeveel of hoe weinig kilometers ge ernaast zit.’

Beuys was de enige kunstenaar waar ik heel gemakkelijk mee overeenkwam. En Broodthaers, maar toen Broodthaers dood was, was iedereen zijn beste vriend. Alleen is Broodthaers, om een lelijk woord te gebruiken, meer esthetisch. Beuys is meer een leven op zich. Dat is een verhaal. Met hem kwam ik echt goed overeen. Hij was blij wanneer hij me zag, maar ik was de enige die zijn theorie in werking stelde door zelf een soort mislukte ingenieur te zijn. Hij noemde dat niet mislukt. Hij noemde dat een naïeve ingenieur.

Zonder naïviteit kunt ge niet denken. Dan raakt ge compleet vastgeroest.’

‘Ik heb niet over de mythe Panamarenko nagedacht. Ik wist wel al van op de academie dat ik een schuilnaam wilde. Ik had er al veel in mijn hoofd, belachelijke namen waarvoor ik me nu schaam. Sexus nexus. Dat was er zo één die ik zeker heel slecht vond, maar hij stond wel op de lijst.

Op de academie had ik altijd een zelfgemaakt radiootje bij mij. Ik zat te schilderen, en die radio klonk zo goed tegen dat doek. Ik veranderde geregeld van golflengte. Het moet in 1956 geweest zijn. Op een dag hoor ik op mijn zelf ineengeknutselde radiootje op een Duitse zender een verslag van de opstand in Potsdam in oktober, en een Russische generaal die tussenkwam. Ze noemden verschillende keren zijn naam, “Panteleimon Ponomarenko”. Dat is een goede naam, dacht ik. Ik had zijn naam waarschijnlijk verkeerd verstaan en begon mij Panamarenko te noemen.

Ik ben toen Russische uniformen beginnen te dragen. Als een uiterlijk kenmerk van de mythe die ik zelf verzonnen had. Maar die Panamarenko bestaat dus echt. Onlangs stuurde er iemand een mail naar Eveline, dat hij ook zo heette: Panamarenko. Ik dacht: Panamarenko is goed. Als ge Ponomarenko heet, zit ge in de patatten.’

‘”Panamarenko en Hugo Heyrman bezetten het Conscienceplein in Antwerpen en werpen barricades op van ijsblokken om het autovrij te maken”, schreven de gazetten eind jaren zestig.

Het begon zoals alles gewoonlijk met een idee. Ik dacht: als ge het Conscienceplein wilt bezetten om het autovrij te maken, kunt ge een heleboel oude auto’s of meubels op een hoop gooien, maar ge kunt er evengoed een muur van ijsblokken zetten. Dat idee krijgen, ging vanzelf. Achter het huis in Deurne waar ik met mijn ouders woonde, was er een grote ijsfabriek. Ik had mijn leven lang gezien hoe er iedere dag vanuit die fabriek ijsblokken in een camion werden geladen. Ik kende het werk van de kunstenaar Allan Kaprow toen nog niet. Ik dacht gewoon: als we nu eens ijsblokken opstapelen en ze aaneenvriezen, dan krijgt de politie ze nooit meer weg.

We hebben een taxicamionette gehuurd en die volgeladen met veertig ijsblokken, en we zijn ermee naar het Conscienceplein gereden. Hugo Heyrman en ik trokken een politie-uniform aan, en de politiemannen vroegen aan mij: “Wat moeten we hiermee doen?”

“Laten staan”, zei ik.’

‘Onze Bezette Stadacties, zo’n vijftig jaar geleden, dat waren geen politieke daden. Absoluut niet. Ik was toen – en nog altijd – apolitiek. Politiek zaait verdeeldheid in de wereld, zoals alle andere soorten bijgeloof. Of ge nu voor Stalin kiest of voor de paus, het is altijd hetzelfde liedje: het drijft een wig.

Alle daden die op politiek gebaseerd zijn, brengen ongeluk. Dat ziet ge toch genoeg op het nieuws. Het leidt tot corruptie. Ik heb in mijn leven mensen die iets konden gepasseerd zien worden door iemand die niets kon maar vanuit de politieke partij gestuurd was. Ik weet niet hoe ze dat doen, die plaatskesjagers, maar ze kunnen capabele mensen doen buitenvliegen.’

Ook eind jaren zestig vond ik die politiek al verschrikkelijk, ge werd er door de gazetten bijna toe verplicht. En als ge niet meedeed, werd ge een onnozelaar genoemd door die griezels van de gazet, die nog altijd alles blijven volgriezelen en nu verschieten dat ze geen gazetten meer verkopen.

Wij maakten in die tijd een eigen tijdschrift. Dat had geen enkele andere reden en geen enkel ander doel dan iets te maken dat goed zou zijn. Zoals alles wat ik deed. Maar men moest blijkbaar altijd een politiek excuus vinden. Als iemand zoals ik of een ander een uniform aantrok dat hij juist had gekocht in een voddenwinkel, werd dat geïnterpreteerd als een aanklacht tegen de oorlog in Vietnam.

Ik vond die komiek uit die tijd waar ge nu niets meer van hoort, Danny Kaye, wel goed. Toen ze aan hem vroegen waarom hij niet meedeed met de acties tegen de oorlog in Vietnam, antwoordde hij: “Wat moet ik doen. De oorlog stoppen?” Misschien was hij een over het paard getilde, vervelende vent, maar ik geef hem gelijk: aan politiek doen, kan een ambetante verplichting zijn.’

‘Ik heb nooit gezegd: “Ik wil bij de avant-garde zijn.” Ik heb altijd gewoon willen doen wat ik fantastisch vond om te doen. En nu vind ik het fantastisch om niets te doen, dus doe ik niets meer.

Popart en de provo en al die woorden die wij gebruikten in de tijd, kwamen recht uit Amsterdam. Op een dag kwam de Japanner Yoshio Nakajima aangesloefd in de Wolstraat in Antwerpen. Hij kwam uit Amsterdam en was over de grens gezet. Hij had dagnummeringen op zijn jas geplakt, hief zijn armen omhoog en riep: “Hap hap happening, hap hap happening.” Dat was ongeveer zijn hele toneelstuk. Ik heb hem nooit iets anders weten doen. Maar ik vond het wel lollig.

Het woord avant-garde ambeteert me al vanaf dat ik het moet uitspreken. Maar ge moet u eens voorstellen wat het betekent als ge het niet zijt: avant-garde of autre-garde, of anders of vooruit of hoe moet ik het noemen?

Voor de duizendste keer weer een schilderijtje moeten maken zoals iedereen doet? Ik heb heel weinig schilderijen gezien die ergens op lijken. Het enige wat ik ooit gezien heb waarvan ik kan zeggen: “Ja, dat trekt op iets”, is dat ene dat ik van Luc Tuymans gezien heb. Hij zal dat zeker nog voor een miljard kunnen verkopen als ik nu zeg welk schilderij dat was. Wel, dat van koning Boudewijn bij dat vliegtuig.’

Niemand geloofde dat ik echt met pensioen zou gaan op mijn vijfenzestig jaar. Maar na de grote overzichtstentoonstelling in Brussel, nadat de loods waar ik in Borgerhout werkte, werd verkocht, deed ik het. En ik ben hier in Michelbeke bij Eveline komen wonen.

Ik had het altijd gezegd: op mijn 65 stop ik en zwijg ik. Ik heb nog wel die kreeft in Knokke gemaakt, maar dat was naar een plan dat al lang bestond. Ik moet de laatste tijd vaak aan mijn vader denken. Toen mijn vader op pensioen was, sprak hij bijna niet meer. Hij zat op de drempel en zweeg. Ons moe en ik lieten hem maar doen. Misschien negeerden we hem wel. Op een dag voelde hij zich niet goed, en ik nam hem mee naar het ziekenhuis. Ik ging even naar buiten om druiven te halen. Toen ik terug in het ziekenhuis kwam, was hij dood. Ik heb de druiven toen maar alleen opgegeten.

Hij was stand-by elektricien-mekanieker – scheepshersteller op de dokken. Hij lichtte de werkmannen bij. Toen ik achttien was, ging ik met hem mee in de schepen werken. Niet op de boten maar in de boten. In de buik van een vriestanker gaan zitten, hem van binnenuit leren kennen, dat doet iets met een mens. Ge leert hoe de dingen in hun binnenste werken. En uw nietigheid als mens.

Altijd maar dingen moeten blijven maken die schoonheid zijn en kunnen blijven spreken, dat is ook een druk. Altijd iets nieuws. Altijd iets moois. Of ge moet worden zoals dat Frans vogelke, Edith Piaf, die haar liedjes niet zelf schreef en terwijl ze op haar liedjes wachtte aan de drank geraakte en dan op het podium neerstuikte.

Ik ben blij dat mijn spullen nu vanzelf muziek maken.’

‘Ik heb altijd graag gekeken naar vogels en kiekens. Naar hun vleugels als mechanismen. Het zijn artefacten. Net zoals de mens zijn mechanismen heeft. We zijn prothesen voor elkaar. We houden elkaar toch recht tot we omvallen. En in de liefde is de vluchtweg ook een nest. Dat kan niet anders. Het is nog beter zelfs: over de liefde hoeft ge niet te suffen.

Ik verschijn nog zelden in het openbaar, en als ik het doe, trek ik mijn oude Russische legerjas aan, gekocht op de Falconrui. Het is het enige waar ik me veilig in voel. De naïviteit van zo’n uniform is heel makkelijk om aan te vallen, maar ge kunt u er ook gemakkelijk in verdedigen. Het is nooit echt bedacht. Of misschien ooit wel, maar dan onbewust. En bij zo’n eredoctoraatsuitreiking zoals onlangs in Mons, zit ik gewoon met mijn uniformpje tussen de doctors in hun toga.

Er zit zo’n soort opstandigheid in mij tegen alle geplogenheden van dit moet zus en zo. Ik vind dat ge niet tegen de dingen moet zijn, maar dat wil niet zeggen dat ge u conform moet gedragen.

Overdag, als Eveline weg is, kijk ik veel televisie. Naar wat ik kijk, weet ik niet. Ik let niet op. Ik ben gelijk een snotaap die in de klas uit het venster zit te koekeloeren. En als de onderwijzer vraagt: “Hé manneke, weet ge wat ik daarnet heb gezegd?” Dan zeg ik met de snotaap in koor: “Ach meester, ik was naar buiten aan het kijken.”

Soms kijk ik met mijn verrekijker naar de kiekens en de vogels uit het raam. Ik zit hier in stilte, te wachten tot Eveline weer thuis is. Dat is ook een activiteit. Sommigen zullen dat een banale activiteit vinden. Maar ik vind niets banaal. Ge moet er alleen de schoonheid uit kunnen trekken.’

Panamarenko Universum, nog t.e.m. 29/03/15 in M HKA, Antwerpen.

Met dank aan Deweer Gallery uit Otegem, die sinds 1983 intensief met Panamarenko samenwerkt en zestien werken uitleende aan de tentoonstelling in Antwerpen.

DOOR ANNA LUYTEN , FOTO’S STEPHAN VANFLETEREN

‘Ge zoudt zeggen: alles wat ge zelf gemaakt hebt, gaat ge allicht goed vinden. Maar dat is niet zo. Ge zijt bang dat ge in uw eigen de gedachte tegenkomt: “Wat een flauwekul.”‘

‘”Dat is geen kunst, dat is een moteur”, zegden ze. Dat zijn van die ambetanteriken die alles vastbakken waardoor ge geen asem meer kunt krijgen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content