De schrijver-diplomaat F. Springer is een typisch voorbeeld van een ‘writer’s writer’: een auteur voor ingewijden. Naar aanleiding van de publicatie van zijn ‘Verzameld Werk’ hadden we een gesprek met de auteur in zijn Scheveningse flat, hoog boven Madurodam.

F. Springer is altijd een schrijver voor ingewijden geweest. Hij wil niet op tv. Hij was carrièrediplomaat, ambassadeur van Nederland in verre tropen en nooit thuis om het literaire wel en wee te volgen. Met zijn Indische achtergrond zit hij in de schrijversbent van de Nederlands-Indische literatuur, en dat zijn niet de minsten. A. Alberts noemt hij bij zijn favorieten, ook zo’n schrijver die niet genoeg bekend is – en daar niet om gaf. Zijn ‘leermeesters’, zegt hij, in zijn Scheveningse flat met uitzicht op Madurodam, zijn Guy de Maupassant en Scott Fitzgerald. Zijn eigen boeken gaan over de wereld. Over heel de wereld, gezien met een verlegen grijns. Onder meer Bougainville, Quissama, Sterremeer, Kandy, Bandoeng-Bandung als vrolijke commentaren op de menselijke vergeetachtigheid – om met méér dan dat maar niet te koop te lopen. Sinds de dood van Bert Alberts de meest onderschatte schrijver van Nederland.

U schrijft over een heel grote wereld, dat is bij ons niet courant.

F. Springer: Dat is het gevolg van mijn andere werk. Ik ben bijna veertig jaar op stap geweest. Vaak terug in Nederland, maar toch veertig jaar buitengaats. Drie jaar hier, twee jaar daar… Dan ligt het wel voor de hand dat je over wat verder weg liggende dingen schrijft dan wanneer je veertig jaar hier op Madurodam neerkijkt. Het ene is met het andere nauw verbonden.

Het begon in Indië.

Springer: Mijn eerste gepubliceerde verhalen spelen in Nieuw-Guinea, dat nu Papoea heet, waar ik als bestuursambtenaar zat van ’58 tot ’62. Maar ik ben geboren in Nederlands Indië, daar heb ik mijn vroege jeugd gesleten, onder meer in Japanse interneringskampen, en ik ben pas naar Europa gegaan toen ik veertien was. Studeren. Mijn eerste levensperiode is in de tropen geweest.

Het geldt voor alle schrijvers die zo’n Indische of tropische background hebben: die kijken toch wel anders aan tegen een heleboel dingen. Dat blijf je meedragen. Ik ben ook heel dankbaar dat ik daar nog een staartje van heb meegemaakt. Het bestaat allemaal niet meer. Toen ik in de rechten afgestudeerd was, en er was een gelegenheid om weer die kant uit te gaan, heb ik dat graag gedaan. Het toeval wilde dat er toen nog vraag was naar bestuursambtenaren voor Nederlands Nieuw-Guinea, en ik dacht, ha, dat is het! Ik wou gewoon weg, en dit was de eerste kans die op mijn weg kwam om hem te smeren.

Toen het afgelopen was, na vier jaar – Nieuw-Guinea was voor ons überhaupt afgelopen -, ben ik gaan aanbellen bij Buitenlandse Zaken. Ook weer met het idee om weg te kunnen.

Van bij het begin is die idee er wel, dat Nederland niet groot genoeg is?

Springer: Jaa… Dat is gewoon een beetje zo… Een beetje benauwend. Wat kon ik gaan worden? Ambtenaar of zo, of het zakenleven in, het leek me niks. Toen ze me aannamen bij Buitenlandse Zaken waren wij wel blij, mijn vrouw en ik. We zijn dan weggegaan, en eigenlijk weggebleven. Tot ’89, toen ik de dienst uitgegaan ben. Omdat ik nog wat wou schrijven en andere dingen doen.

Dat diplomaten om de paar jaar ergens anders naartoe moeten, dat heb ik nooit erg gevonden. De ene keer is het afscheid nemen van zo’n post moeilijker dan de andere keer. Afscheid nemen van vrienden die je gemaakt hebt, omdat je in bijzondere omstandigheden gewerkt hebt… Iedere keer weer moeilijk. Maar het wordt een soort conditie in je leven. Ik heb op niet één post vier jaar gehaald. Korter: anderhalf, twee jaar en dan was er weer een revolutie of zoiets. En na twee, drie jaar weet je dan al, nou, de langste tijd zit erop! Helemaal niet onprettig heb ik dat gevonden. Alles is heel tijdelijk. Dat zit aan het beroep vast.

Maar op een goed moment, in ’89, toen had ik er echt wel genoeg van. Van het diplomatieke leven eigenlijk. Van het opzitten en pootjes geven. En daarna ben ik echt lekker gaan reizen. Voor mezelf. Indonesië, plaatsen waar we vroeger gezeten hadden, Amerika…

Is teruggaan dan niet dodelijk?

Springer: Nou, dat viel erg mee. Het was meestal erg leuk, terug te gaan naar plaatsen waar je gezeten hebt. Ik ben met mijn vrouw teruggegaan naar Nieuw-Guinea, een heel emotioneel weerzien. Tenslotte hebben we die mensen daar in ’62 zo in de steek gelaten. We zijn eruitgegaan, na beloftes die we nooit hebben kunnen nakomen, onder druk van de buitenwereld. Wat voor indruk hadden wij dan achtergelaten bij die mensen? Maar ze namen ons niets kwalijk, ze begrepen dat er andere machten waren geweest. Dat was heel bijzonder. Ik heb nog contact met een aantal Papoea’s, die het heel moeilijk hebben.

Het is tot nu toe niet echt tegengevallen. Ja, er zijn wel landen waar ik niet naar terugverlang. In Luanda in Angola zul je mij niet gauw zien terugkomen. Of in Teheran. Daar heb ik zulke schrijnende herinneringen aan.

Het pseudoniem, F. Springer. Daar hebt u al wel iets bij bedacht?

Springer: In de eerste plaats dacht ik toen, ik heb een ander beroep, dat wil ik gescheiden houden van het schrijven. Want, ze hoeven dat allemaal niet te weten – wat een illusie is, want het komt natuurlijk toch uit. En ik wou een pseudoniem dat zo simpel en afstandelijk mogelijk was. Een korte naam, een letter ervoor die nergens voor staat. Hoe die naam Springer dan te voorschijn kwam, weet ik niet meer. Andere mensen hebben daar wel een uitleg voor gevonden, dat vind ik best. De enige keer dat het me heel ernstig werd gevraagd, was toen ik ambassadeur in de DDR was, en of ik iets te maken had met Axel Springer. Je ziet waar ze zich mee bezig hielden. Ik ben daar weggegaan een paar maanden voor de Muur viel. We zagen dat wel aankomen, maar niet dat het zo vreedzaam en zonder bloedvergieten zou gebeuren. Die euforie was ook enorm.

Daar heeft u nog niet over geschreven?

Springer: Nu ben ik daar mee bezig. Daarom ben ik er nu ook een paar keer teruggeweest. Voor informatie, documentatie, om er even de sfeer op te snuiven, het verschil met tien jaar geleden… Nu speel ik met die stof een beetje.

Het is wel een onderwerp voor u: een land dat niet bestond, een universiteitsprofessor die twintig jaar marxisme doceert en dan ontdekt dat niemand een woord geloofd heeft van wat hij vertelde.

Springer: Ja, ik ken wel wat van dat soort mensen, die zijn teleurgesteld. Die denken, wat heb ik heel die tijd gedaan? Dat is allemaal zinloos geweest. En je hebt natuurlijk de diehards die het allemaal vroeger toch ‘viel besser’ vonden. Je kan er in Oost-Berlijn, heel boeiende gesprekken voeren.

U hebt nog meer onuitgegeven manuscripten liggen?

Springer: Zoveel heb ik niet meer liggen, ik heb veel vernietigd. Dat ik niet goed genoeg vond. En ik heb sommige manuscripten gekannibaliseerd, dingen eruit gehaald die ik dan ergens anders in gebruikt heb. Ik ben nogal kritisch voor mijn eigen werk. Heb ik een manuscript klaar, na een paar jaar werk, dan leg ik dat weg. Pas een paar maanden later haal ik het weer te voorschijn, en dan blijkt mij pas of het geworden is wat ik gehoopt had. Dan gaat soms bij mij een bel rinkelen van nee, dat is het niet, te veel woorden gebruikt, personages zijn niet duidelijk, en dan ga je daar toch nog eens in veranderen en corrigeren… En er zijn momenten geweest dat ik er niet uitkwam. Sleutelen hielp niets. Dus: weg! En het is me ook overkomen dat ik dacht, dit is best een aardig boek, maar dat de uitgever zei, ai, dat is toch niet echt goed! Daar heb ik dan ook wel naar geluisterd. Ik heb altijd een goede relatie met mijn uitgever gehad, altijd dezelfde geweest. Als die zei, kijk, dit is toch een beetje beneden jouw maat, kijk er nog eens naar… Dan dacht ik, laten we dat dan maar laten verdwijnen.

Laten verdwijnen? Zonder hartzeer?

Springer: Hartzeer heb je natuurlijk wel, want je hebt daar tenslotte een hele tijd op zitten werken. Maar dat moet, hoor. Tenminste, dat is mijn maatstaf. Ik heb wel een aantal manuscripten bewaard. Je bent toch wel curieus om te zien, als je 70 wordt, hoe je op je 25ste schreef. Ik heb ook dagboeken bijgehouden, en het overzeese leven brengt ook mee dat je veel brieven schrijft – schreef, nu is het e-mail. Zien wat je bezighield in ’56 of in ’62.

De hele tijd hebt u gespeeld dat literatuur niet belangrijk was, maar in feite was het dat toch wel.

Springer: Ja, het schrijven. Schrijven is een soort ademen. Ik kan niet zonder, ik heb het altijd gedaan. Maar het woord Literatuur… Ik zou dat nooit van mijn eigen dingen zo gauw zeggen.

Het oude schrijversdilemma: ofwel niets anders dan schrijver zijn – ofwel leven en een carrière hebben, om iets te hebben waarover men kan schrijven. Hebt u daarmee gezeten?

Springer: Ik heb toch nooit gedacht dat ik fulltime schrijver zou zijn. Daar vond ik mezelf niet het type voor, om te zeggen ik ben een schrijver, en ik ga mijn hele leven schrijven. Ik zou het ook niet gekund hebben. Ik heb dat andere leven nodig gehad, om daaruit te putten voor het schrijven. Het zit helemaal aan elkaar. Ik zou niet geschreven hebben als ik niet dit soort leven had gehad.

De scharnier in uw werk wordt gevormd door de romans ‘Bougainville’ (1981) en ‘Quissama’ (1985): daarna verandert het.

Springer: Ik heb meer tijd gekregen om terug te kijken, voor reflexie, sinds ik uit onze dienst ben gegaan. Dat betekende dat het een persoonlijker benadering van allerlei dingen werd, dat is het aanwijsbare verschil met daarvoor. Ik ben persoonlijker gaan schrijven in de laatste paar boeken. Kandy (1998) bijvoorbeeld, is dichter langs mijn huid geschreven dan daarvoor. Het komt ook door de leeftijd…

Maar ook in ‘Bougainville’, een veel geconstrueerdere roman dan de andere, treffen we bedenkingen aan, bijvoorbeeld over wat men kan vertellen: ‘Moest ik dan werkelijk over de brug komen met dat verraad aan S., of die onvoorstelbare lafheid waarvan B. in ’64 het slachtoffer werd?’ Over die dingen gaat het toch ook later altijd? Het is altijd verraad, leugens, lafheid…

Springer: Vriendschap, de andere kant van vriendschap, ja… Ja, dat is zo.

Dus zo vrijblijvend is het nooit geweest?

Springer: Nee. Vrijblijvend niet, maar ik heb geprobeerd die dingen allemaal zo onderkoeld, afstandelijk mogelijk op te schrijven. Wat toch meer indruk maakt dan wanneer je ’t gaat uitspinnen en grote woorden gaat gebruiken. Dus nee, de ik-figuur of het hoofdpersonage is natuurlijk altijd wel betrokken bij wat er gebeurt, maar je moet dat met een beetje afstand proberen op te schrijven. In Bougainville is dat ook zo hoor.

In ‘Bougainville’ geeft Tommie Vaulant het recept: ‘Relativeren. Vooral niet ernstig zijn, vooral niet theatraal of dramatisch worden. (…) Zo moet je ook zijn verhalen lezen: alsof hij er niets mee te maken heeft, maar ondertussen.’

Springer: Dat relativeren is in de laatste paar boeken minder, daarin geef ik me wel een beetje bloot hoor. Het heeft ermee te maken dat je intensiever terugkijkt. Je hebt meer tijd om na te denken over je leven. De toon wordt dan persoonlijker.

In het interview in ‘Allemaal gelogen’ zegt u terloops dat u een somber mensbeeld hebt.

Springer: Ik heb niet zoveel illusies hoor, na wat ik zoal om me heen gezien heb. Nee. Niet zoveel vertrouwen en geloof in de mensheid. Dus dat maakt je niet vrolijk.

Uw boeken lopen ook vol patsers, leugenaars en oplichters.

Springer: Daar zijn er ook veel van. En ik schrijf ook over serieuze mensen. Bovendien, dat etiket patser: dat zijn wel poeha-figuren, maar eigenlijk hebben die een klein hartje. Eigenlijk zijn die helemaal niet zo patserig. Er zijn ook heel lieve, goeie mensen. Maar van dit genre heb ik er zoveel meegemaakt dat je ’t soms niet kan laten om daar nog even…

Het moet wel licht blijven ook, er moet iets van ironie uit blijken. Op zo’n manier kun je ook nog de vreselijkste dingen zeggen, als je dat wilt. Dat is toch veel leuker?

U haalt uw lievelingsauteur Scott Fitzgerald aan, dat een mens maar een beperkte hoeveelheid gevoelens heeft om te besteden. Is dat echt zo?

Springer: Nou, dat is een filosofie die mij wel altijd heeft aangesproken. Hij is daar natuurlijk heel extreem in, en hij komt daar in zijn hele werk, in zijn brieven, in zijn levensopvatting, steeds weer op terug: ‘Ik heb nog maar zo’n beetje, tien dollar op de bank en nog vijf millimeter gevoel.’ Dat is heel extreem, maar het heeft me altijd veel gezegd. Ook, dat je ook moreel bankroet kunt raken. Ja. Niet dat ik dat in mijn eigen leven nu zo voel, maar het heeft me wel gefascineerd.

Gaat het ook op voor verdriet?

Springer: Jaa… Toch? Spaarzaam mee omgaan, er niet mee te koop lopen. Spaarzaam met gevoelens omgaan, er altijd van uitgaan dat je voordat je ’t weet de anderen daarmee gaat vervelen.

Sus van Elzen

F. Springer: ‘Verzameld werk’, Querido, Amsterdam, 1084 blz., tot 31/3: euro 38,50, daarna euro 57,50.

‘Allemaal gelogen’, idem, geb. euro 24,95, ing. euro 15,90, 224 blz.

‘Wat kon ik gaan worden? Ambtenaar of zo, of het zakenleven in, het leek me niks.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content