Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

‘Gelijk het leven is’… ongelijk. Belgische en internationale kunst

uit de SMAK-collectie, een zomer lang in het museum en in de stad. Gentse Feesten zonder lawaai, gedoe noch verzuring.

Tot 14.9. Info en reservaties: SMAK, tel.: 09 221 17 03. www.smak.be

Voor het eerst in zijn bestaan pronkt het SMAK met de uitzonderlijke omvang en kwaliteit van zijn collectie hedendaagse kunst. In het eigen mu-seum aan het Citadelpark toont afscheidnemend directeur Jan Hoet een grote parade van Belgische kunst na 1945. Tegelijkertijd werden een honderdtal werken van internationale kunstenaars uit de SMAK-verzameling derwijze in diverse stedelijke instellingen geïntegreerd, dat ze het karakter ervan op een kameleontische manier accentueren, en er een bij wijlen intense bespiegeling over op gang brengen. Zo ontstond een tweeluik dat de veelbetekenende titel Gelijk het leven is meekreeg. Kunst zonder het leven is niets, een ander motto heeft Hoet niet. Een testament moeten we het niet noemen, daarvoor is de directeur van het Herfordse MARTA-museum in opbouw nog te jong en te gedreven bezig. Maar toch, laat zijn opvolger in het SMAK, Peter Doroshenko, de boodschap in z’n oren knopen. Grijs is alle theorie, groen is de gouden boom van het leven.

Gelijk het leven is … ongelijk. Terwijl Jan Hoet persoonlijk het Belgische luik een hecht museaal corpus vol spankracht meegaf, werden de internationalen als nomaden bij bosjes de stad ingestuurd, in een dialoog met het klimaat van een winkelgalerie, drie kerken, drie musea, een psychiatrisch instituut, een tot cultureel centrum omgebouwd klooster, een versterkte burcht, het vredeshuis, de stadsbibliotheek, de opera en het stadhuis. Dit tweede luik draagt voldoende het stempel van de maker van Chambres d’amis (1986) en Over the Edges (2000), zodat het weinigen opgevallen is dat de vaarwelzegger dit aan zijn medewerkers toevertrouwde. Hij nam mensen aan die op weg zijn om de fijnmazige wisselwerking tussen actuele kunst en stedelijke context te beheersen zoals hij zelf.

Middeleeuwse folterpraktijken in het Gravensteen krijgen ter plekke een koloniaal, indiaans en Latijns-Amerikaans verlengstuk met de schrijnende beelden van Jimmie Durham en Adriana Varejao. Tussen de evocaties van de karig bemeten volkse leefwereld in Het Huis van Alijn, komen het genitaal behang van Robert Gober en Mark Manders’ dode vos (met het muisje op de buik gebonden) beter tot hun recht dan in het SMAK zelf. En in het museum van het psychiatrisch instituut Dr. Guislain wijst Manders’ Momentenmachine, met de mooi aan elkaar gekoppelde droomobjecten, een productieve ontsnappingsmogelijkheid aan uit de beklemming van de ‘normale’ wereld die zoveel ongelukkigen tot waanzin drijft. Wellicht geholpen door de lucide visie op kunst en gekte die het Guislain zelf ontwikkelt, kon het SMAK hier een hoogtepunt van Gelijk het leven is nestelen: in de kapel het in kinderlijke vrijheid uitgevoerde, paradijselijke heiligdom van Michael Buthe, Taufkapelle mit Papa und Mama; op zolder de opgerolde, snurkende matras van David Hammons en Bruna Esposito; tussen de therapeutische voorwerpen en kledij Maurizio Elettrico’s pak met de in de linkerbroekspijp doorlopende linkermouw, geschikt voor een Homo infinitus.

PIER PAOLO PASOLINI

Sterke momenten ook in het Designmuseum, waar de onvolprezen maar wat doodse stijlkamers opgefleurd worden met een zweem van genie. Door Elettrico met stoffen nachtfiguurtjes op en aan de voet van een pronkbed. Of door Markus Degerman met een prototype van een stoel voor mensen wier knieën naar achteren plooien in plaats van naar voren. Zijn plaatsing op de vloer van de Sint-Baafskathedraal geeft de sobere, dubbele steensculptuur van Ulrich Rückriem de aanblik van een tombe waarvan de steen gelicht is, ten teken van verrijzenis. Met de gebroken borden en flessen, het zwaard op de tafel, vlak onder een doormidden gekraakt reuzenkruis in de Sint-Pieterskerk, suggereert Mariusz Kruk een Laatste Avondmaal dat veel tumultueuzer was dan de versie die de bijbel overleverde. Geheel in hun schik in de afdeling Industrieel Verleden (20e eeuw) van het MIAT: het vreemdste weefgetouw dat ooit het licht zag, bedacht door ManfreDu Schu, en de ontroerend afzichtelijke Lemurenkopfe van Franz West.

Een wat vreemde opstelling in de winkelgalerie Bourdon Arcade, doet de vraag rijzen of de betekenis van sommige werken uit de collectie wel correct bewaard blijft. Na de moord op cineast Pier Paolo Pasolini in november 1975, maakte Arte Povera-kunstenaar Luciano Fabro ter nagedachtenis van zijn streekgenoot uit Friuli een arcobaleno, een regenboog met een bootje van papier erop, gevouwen uit een bladzijde uit Pasolini’s geschriften. De oorspronkelijke titel, Viaggio, werd door Fabro na de aardbeving in Friuli in mei 1976 veranderd in Ie na roba masa grande par podei pensala: de zaak is te groot om te kunnen bedenken. In 1981 uitgenodigd voor een tentoonstelling in het Museum van Hedendaagse Kunst in Gent (het latere SMAK), droeg Fabro opnieuw een werk op aan Pasolini: Iconografie bestaat uit een tafel met kristallen schalen ( bacinelle), gevuld met water en met klompvormige stukken kristal, als stukken van geamputeerde ledematen. De stukken bevatten de namen van enkele grote figuren uit de geschiedenis of de mythologie, die hun idealen of verlangens bekochten met de dood – Johannes de Doper, de dichter Osip Mandelstam, de geleerde Marie Sklodowka Curie, Pasolini – of met een eeuwigdurende kwelling, zoals koning Tantalus.

Indien de Iconografie vanwege zijn fraaie esthetische vorm en kostbare materiaal in een winkeletalage beland is, schiet het werk er wel zijn tragische betekenis bij in. Bovendien werd de regenboog met het bootje boven de tafel met de schalen gehangen. Daar is niets tegen, maar er ontstaat wel een probleem wanneer beide werken slechts één titel ( Iconografie) dragen, alsof men ervan uitgaat dat het om één en hetzelfde werk gaat. In een glazen kooi geëtaleerd worden, permanent blootgesteld zijn aan de publieke blikken, kan ook als een lijdensverhaal gelezen worden. Dat is zeker het geval voor de deerniswekkende Schwarzer Elefant van Carsten Höller en de reusachtige zwarte Bird van Edward Lipski, opgehangen aan een draad. Een soortgelijke bedoeling als het accentueren van het onfortuinlijke lot van beide dieren door ze te exposeren als in een macabere zoo, kan ook meegespeeld hebben bij het installeren van de Fabro-werken. Vanwege hun meer gelaagde betekenis, die niet voor het grijpen ligt, verhoogt de gekozen plaats echter niet de leesbaarheid.

Een museumcollectie bestaat ook uit betekenissen en geschiedenissen, die met even grote zorg bewaard moeten worden als de objecten. De collectiecatalogus die in 1999 bij de opening van het SMAK verscheen, is als algemene introductie best bruikbaar, als opslagplaats van het geheugen van de verzameling helaas niet. Zolang Jan Hoet en de meeste kunstenaars een levend geheugen vormen, is nog niets verloren. Maar wat daarna?

ACTE DE PRESENCE

Het nationale luik van Gelijk het leven is vormt nu juist zo’n tentoonstelling die Hoet uit zijn memorie, zijn omgang met Belgische kunst sinds 1945, geschud heeft. De periode tot midden de jaren zeventig – wanneer hij als kersvers Gents museumdirecteur radicaal zijn eigen grensverleggende opties afdwingt, gesymboliseerd in de fel gecontesteerde aankoop van Panamarenko’s Aeromodeller – retraceert Hoet aan de hand van artistieke keuzen die zijn schatplichtigheid aan zijn initiator Karel Geirlandt etaleren, aan de vriendenkring van het museum en aan de lokale kunstenaars. Na 1975 tot vandaag, zo blijkt uit de tentoonstelling – en de verzameling, die er de basis van vormt – ging Jan Hoet persoonlijk zwaar doorwegen op de opbloei of het verval van kunstenaarscarrières. Bovendien was hij door de vorming van een overkoepelende museale institutie in grote mate verantwoordelijk voor de internationalisering van de Belgische kunst.

Een hoogtepunt in dit proces, de selectie van twaalf Belgische kunstenaars voor de Documenta IX in Kassel (1992), werd geconsolideerd in een tot op heden bijna alom aanvaarde waardenschaal. Dat acht onder hen – Panamarenko, Luc Tuymans, Thierry De Cordier, Wim Delvoye, Raoul De Keyser, Jan Fabre, Guillaume Bijl en Bernd Lohaus – een volledige zaal kregen in Gelijk het leven is weerspiegelt de consensus over het belang van hun oeuvre. Twee anderen, Michel François en Marcel Maeyer, geven acte de présence. Eentje is tussen de plooien gevallen, Patrick Corillon. Misschien nog opvallender in de tentoonstelling is de aanwezigheid van kunstenaars met wie Hoet herhaalde malen in de clinch lag. Zowel Jan Vercuysse – die afzag van deelname aan de Documenta IX uit verzet tegen het spektakel – als Jef Geys, hebben recht op een eigen zaal.

Men kan concluderen dat de afscheidnemer even afstand genomen heeft van zijn al te persoonlijke voorkeuren, om zijn overzicht van welhaast zestig jaar Belgische kunst de kwaliteit van een heldere spiegel te geven. En dat hij, en passant, door het opnemen van enkele markante vrouwelijke kunstenaars – Ann Veronica Janssens, Anne-Mie Van Kerckhoven, Berlinde De Bruyckere, Joëlle Tuerlinckx en Marie-Jo Lafontaine – de vraag opwerpt waarom hij ze collectief over het hoofd zag voor de Documenta IX. Vindt hij ze, in een internationale context, nog altijd te licht wegen?

Te jong of nog niet sterk genoeg bevonden voor Kassel toen, en inmiddels met recht en reden present: Robert Devriendt (let op een fantastisch miniatuurschilderijtje van een reusachtige bergketen met hert), David Claerbout, Jan Van Imschoot, Honoré d’O, Christoph Fink, Gert Robijns, Peter De Cupere en anderen. Raadsels genoeg, bij zo’n parade van wel honderd Belgische kunstenaars. Nutteloos, ze allemaal proberen op te lossen. Waarom de afwezigheid van Guy Rombouts, Narcisse Tordoir of Elke Boon? Waarom was Roger Raveel niet op de Documenta, terwijl hij hier alweer schittert met een verfrissend bad in de realiteit? Waarom is het mooiste schilderijtje van de hele tentoonstelling gemaakt door Nina Haveman die hier en overal en altijd in de schaduw blijft? Waarom kreeg Franky D.C. een volledige zaal?

‘Omdat Franky D.C. de belangrijkste Belgische kunstenaar sinds Broodthaers is’, klinkt het apodictisch uit de mond van Jan Hoet zelf. Hij houdt voor ogen dat ironie en een relativerende kijk op de dingen de Belgische kunst ingebakken is. In die sfeer opent dan ook Gelijk het leven is. Een demonstratie van een grootmeester-tentoonstellingsmaker, een ambacht dat almaar minder mensen in België schijnen te beheersen. Dat die kunst ten minste in het SMAK behouden blijft, is het kostbaarste legaat van allemaal.

jan braet

Ironie is de Belgische kunst ingebakken.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content