Gandhi wist het al: de Amerikaanse films deden meer voor de dekolonisatie dan zijn eigen strijd. De race om de consumptie veranderde de wereld.

Honderd jaar geleden verscheen in Nederland het Nieuw Nederlandsch Kookboek. Het begint met een lijst van keukengereedschap dat als onmisbaar wordt beschouwd. De opsomming duurt negen pagina’s: ketels, pannen, lepels, trommels en mandjes. En één “machine”: een vleeschmolen, daar men dan het gehakt zelf kan maken, en niet behoeft af te wachten wat er al zoo door den slachter wordt doorgehakt.

Een eeuw later is die vleesmolen wellicht het enige instrument dat wij niet meer in huis hebben, terwijl de hedendaagse keuken uitpuilt van hakkende en kloppende, knedende en snijdende toestellen.

Het Nederlandsch Kookboek ging ervan uit dat een dienstbode al dat kneed-, hak- en klopwerk deed. Maar zo’n keukenhulp was – en is – lang niet iedereen gegeven. De jongste decennia worden we langs alle kanten bestookt door de verleiding van toestellen en producten, die van het huishouden een klusje zouden maken dat je in een handomdraai klaart. Vooruitzicht: eeuwigglimlachende vrouwen, een hagelwitte was, een leven waarin het welslagen van een etentje afhangt van de juiste boter, saus of het correcte ijsje. Maar is dat wel zo? Is het leven van een huisvrouw nu echt zo eenvoudig, dat ze fluitend vloeren dweilt en ramen zeemt?

Historici zeggen dat een doorsnee huisvrouw met vier kinderen in de jaren vijftig zo’n zestig, zeventig uur per week in de weer was. Boodschappen doen, wassen, strijken, schrobben, dweilen, stofzuigen, koken, koffiezetten, afwassen, schoenen poetsen, ramen zemen, meubels en vloeren boenen, kleren breien, naaien en verstellen. Verder: kinderen oppassen, naar school brengen, ze in bad en in bed stoppen. En uiteraard klaarstaan als vader thuiskwam, moe van zijn dagtaak.

Bij al die bezigheden had moeder de vrouw in die jaren hooguit de hulp van drie, vier elektrische toestellen: stofzuiger, strijkbout, mixer, en heel misschien een halfautomatische wasmachine. Geen wonder dat ze haar ogen uitkeek op de droomkeukens in Amerikaanse films.

En vandaag de dag? Aan het eind van de eeuw besteedt een buitenshuis werkende vrouw nog een dikke twintig uur aan het huishouden. Dankzij de toestellen? Of dankzij een nieuwe mentaliteit?

TE DOM VOOR MACHINES

De lenteschoonmaak die gedurende een voorjaarsmaand door het huis gierde, is zeker bij jonge én buitenshuis werkende vrouwen verdwenen. Vaatwasmachines nemen een saaie taak over. Kleding wordt niet langer zelf vervaardigd, maar gekocht. De wasmachine vervangt het eigenhandig inweken, inzepen, schrobben, spoelen en wringen. Droogkasten maken het strijkgedoe gedeeltelijk overbodig. In het beste geval neemt vader – moe van zijn dagtaak, net als vroeger – een deel van het werk over.

Een dergelijke verandering in een halve eeuw tijd kan zich enkel ontwikkelen als verschillende fenomenen gelijktijdig voorkomen: techniek, behoefte, massaproductie, hoge lonen en een bepaalde mentaliteit.

De stofzuiger was in veel gevallen het eerste elektrische toestel dat in huis kwam. Gedaan met tapijten kloppen, waarvoor alle meubels moesten worden verplaatst. Gedaan met op je knieën rondschuifelen en schuieren. Gedaan met zetels afnemen met azijn of ossegal.

Het systeem om stof weg te zuigen bestond al in 1901, maar dat toestel was log en werd door een zware motor aangedreven. Het moest – omdat het een machine was – door mannen worden bediend. En zelfs met de handigere, lichtere stofzuigers van de jaren twintig, werd nog afgeraden om er de dienstboden mee te laten werken. Te dom voor machines, weet je wel. Dat stond uiteraard als een rem op de verkoop. Het ding was nog te duur voor massaal gebruik, en de burgervrouw was niet van plan om zelf tapijten schoon te maken. Zeker niet als het dienstmeisje perfect bereid was om, kruipend over de vloer, dat te doen.

Pas na de Tweede Wereldoorlog braken stofzuigers door: er waren nog maar weinig dienstmeisjes te vinden, en er kwam overal elektriciteit. Natuurlijk bestond die al lang, maar ze was duur, en enkel geschikt om straten en pleinen te verlichten – veiligheid en goede zeden voor alles, nietwaar – en om fabriekshallen te verlichten, zodat de hele nacht kon worden doorgewerkt. Pas vanaf 1945 werd elektriciteit gewoon. Na de oorlog betekende de heropbouw van het land dat bijna overal water-, elektriciteits- en gasleidingen werden aangelegd.

In die tijd werd ook de consumptiemaatschappij geboren. Na de ellende van de oorlog koos de Belgische regering voor het Amerikaanse model: hogere lonen leiden tot meer consumptie, waardoor de industrie meer kan produceren, waardoor meer jobs ontstaan en grotere winsten worden geboekt.

Tussen 1947 en 1950 nam de koopkracht met vijftien procent toe: de snelste stijging in de geschiedenis van ons land. Tegelijk controleerde de regering de prijzen en zette ze een sociaal bouwprogramma op. Lagere prijzen en hogere lonen: het uitgavenpatroon veranderde.

Wat voor de oorlog het privilege van de rijken was, werd nu voor veel mensen bereikbaar. De coöperatieven, winkels opgezet voor en door de arbeiders, verschaften degelijke producten aan lage prijzen.

Het menu veranderde. De consumptie van brood en aardappelen nam af. Groenten, fruit en vlees verschenen dagelijks op tafel, fijne vleeswaren werden uitgevonden. Vrouwenorganisaties als de Boerinnenbond legden in hun kookboeken sterk de nadruk op “de schijf van vijf”, gezonde voeding, hygiëne en “schone manieren”.

GEZONDHEID IS TE KOOP

De gezondheid van de doorsnee Belg ging erop vooruit. Een doktersbezoek, bijvoorbeeld, kostte in 1900 driekwart van een dagloon, nu minder dan een uurloon. En daarvan wordt nog een gedeelte door de sociale zekerheid terugbetaald.

Maar vooral het verdwijnen van krottenwijken en de algemene aanleg van waterleiding zorgden voor een betere hygiëne. Het gesjouw met emmers water verdween geleidelijk. Een badkamer – hoe primitief ook – werd een gegeerd iets, en de wasmachine verscheen op het toneel. Door de massaproductie werden huishoudtoestellen goedkoper, en kreeg de huisvrouw eindelijk wat extra tijd.

Dankzij die toestellen en de uitgebreide voorlichting over hygiëne, veranderde ook de idee van wat schoon is. Tot de jaren zestig waren één bad per week – één na één in een teil – en een wekelijkse “verschoning” van het ondergoed normaal. Met stromend water en gasverwarming voorhanden, en betere noties van lichaamsverzorging, gaf men zich gretig over aan dagelijks douchen. Meer waterverbruik, maar vooral meer wasgoed, waren de rechtstreekse gevolgen.

De halfautomatische wasmachines waren een hele verbetering. Voor die tijd werd op zondagavond “de was in de week” gezet, op maandag met de hand geschrobd, gespoeld, gebleekt en weer gespoeld. Dinsdag was strijkdag. Vrijwel twee dagen van de week gingen op aan de gezinswas.

Met de opgang van de wasmachine gebeurde een groot deel van dat karwei mechanisch, ook al moest het water dikwijls met emmers in de trommel worden gegoten. Een wringer bovenop de machine nam het zware werk over, tot de centrifuge haar intrede deed.

Het was nog een hele toestand met aan- en afvoerslangen via de gootsteen, maar de trommelmachine beperkte wel het urenlange labeur. De industriële wasserijen maakten het bovendien voor de middenklasse mogelijk de bewerkelijke “kookwas” uit huis te doen, en netjes gestreken thuisbezorgd te krijgen. Want – en dat geldt tot vandaag – de enige echte manier om het werk te verlichten, is het uit te besteden, het simpelweg door een ander laten doen.

De industrie had snel de voordelen van de wasmachine ingezien: synthetische waspoeders beloofden een wittere was; nieuwe stoffen werden aangeprezen als kreukbestendig, gemakkelijk of overbodig te strijken.

De techniek voorspelde de wereld te veranderen, en wijzigde meteen ook de mentaliteit. Dat optimisme bleek uit de Wereldtentoonstelling van 1958. Vrijwel iedereen geloofde dat nu de écht moderne tijd was aangebroken. De spoetnik was bedenkelijk klein en Russisch, maar was toch maar rond de aarde gevlogen. Voor een auto moest een arbeider nog wel een jaarloon neertellen, maar de Volkswagen-Kever lag toch binnen bereik. Televisie, platendraaier en bandopnemer waren nog wonderlijke, en vooral zware en dure apparaten. Maar ze waren, mits wat sparen, te koop. De radio werd enorm populair. Voordien konden arme gezinnen enkel genieten van radiodistributie: een luidspreker in een bakelieten kastje, aangesloten op een centraal verdeelnet.

HIER SPREEKT MEN NEDERLANDS

Door de komst van radio en televisie ging een hele wereld open. Ook al werden die toestellen eerst vooral gezien ter verheffing van het volk. Dat deden ze zeker: de BRT-taal werd de standaardtaal, vrouwen- en jongerenprogramma’s bespraken (onder bedekte termen) taboeonderwerpen als echtscheiding en voorbehoedsmiddelen.

In het begin van de jaren zestig was de televisie nog een voorrecht voor een minderheid. Maar de industrialisering zette door. Massaproductie deed de prijzen snel dalen en de koopkracht nam toe. Pijlsnel. Om een idee te geven: tussen 1580 en 1950 – gedurende bijna vierhonderd jaar – steeg de koopkracht van de gemiddelde arbeider niet. Tussen 1950 en 1980 vervijfvoudigde die. En dat veranderde definitief het uitzicht van huis, tuin en keuken.

Het oude kolenfornuis dat de vrouw dag en nacht aan huis bond, werd vervangen door betere gasfornuizen, later door elektrische toestellen.

Uit de kraan stroomde warm water, dat bespaarde heel wat tijd en schafte de fluitketel vrijwel af. De elektrische waterketel werd gek genoeg niet echt populair, terwijl het koffiezetapparaat – na wat gezeur over de andere smaak – een rage werd.

De koelkast verving kelder en “vliegenkastje”. Voortaan kon je meer kopen dan wat je op één dag kon opeten. In de jaren zeventig kwam de diepvriezer, en ook die gooide het consumptiepatroon overhoop. Voortaan kon je niet alleen’s zomers ijsjes eten, was een onverwachte gast geen ramp meer en konden huisvrouwen in één keer de wekelijkse boodschappen doen. Het was het succes van de supermarkten, de ondergang van de kleine winkel en de coöperatieven, terwijl het inleggen en inmaken van groenten en fruit een stille dood stierf.

Opvallend: in de jaren zestig gold moderniteit als het verkoopsargument bij uitstek. De keukens veranderden: ze werden ruimer, maar vooral killer en technischer. De keuken werd het laboratorium van de huisvrouw. De film Mon Oncle van Jacques Tati maakte zich vrolijk over de overdreven angst voor microben en bacteriën.

En de consument reageerde. In de jaren zeventig ging het vooral om sfeer: houten keukens waren in. Allerlei hebbedingen als gourmet- en fonduestellen, elektrische blikopeners, yoghurt- en sorbetbereiders, bulkten uit de kasten. En koken werd een kunst, zodat mannen cursussen volgden en in het weekend in een semiprofessionele keuken aan het kokkerellen sloegen.

Machines namen en nemen een groot deel van het huishoudelijke werk over. Het verlost vrouwen en mannen van saaie, telkens weerkerende taken. Maar zelfs in het huis van de toekomst, waar de computer alles bestuurt, voorraden bijhoudt en kooktijden berekent, blijft toch een mens nodig om alles te regelen. En die mens is in de meeste gevallen nog altijd een vrouw. Dat blijft waarschijnlijk zo, tot er een echt zelfreinigend huis bestaat.

5000 jaar dagelijks leven, Amsterdam Boek, 1976.

Geschiedenis van de kleine man, BRT, 1983.

Een verleden voor de toekomst, Vlaamse Vereniging voor Archeologie, Gent, 1986.

R. Oldenziel en C. Bouw, Schoon genoeg, Sun, 1998.

Volgende week: Achiel Van Acker

Misjoe Verleyen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content