Na 1828 sloten liberalen en katholieken in de zuidelijke provincies van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een monsterverbond. Ze kwamen samen op voor vrijheid van onderwijs, taal en drukpers. En plaatsten Willem I uiteindelijk voor een voldongen feit.

INF0 : Volgende week: Louis De Potter roert de trom.

Eerst was er het ongenoegen dat onder katholieken broeide. Zij voelden zich ongemakkelijk in de nieuwe constructie die op het Congres van Wenen in elkaar was gezet. Al was het maar omdat ze in een staat werden ondergebracht, waarin een protestantse elite het voor het zeggen had. De Belgen dachten klein: wat ze niet kenden, vertrouwden ze ook niet.

De eerste die dat met zoveel woorden liet weten, was de bisschop van Gent, de Franse edelman Maurice de Broglie. Hij begon een aanvankelijk nog eenzame strijd tegen het artikel in de grondwet van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden dat de vrijheid van godsdienst afkondigde. Vrijheid van godsdienst kon alleen als de overheersende religie in een land dat goed vond. Niet als een neutrale staat die vrijheid wou opleggen.

De bisschop kreeg steun van een jonge priester uit Brugge, Leon de Foere. Die pleitte in zijn tijdschriftje voor de invoering van het Nederlands als officiële taal in Vlaanderen. Maar fundamenteel was De Foere voorstander van een Belgisch-Nederlandse federatie, die respect zou hebben voor de aristocratische en rooms-katholieke traditie van het Zuiden. Zoals het Ver-enigd Koninkrijk der Nederlanden voor zichzelf een historisch referentiekader zocht in de Bourgondische tijd, zo verlangden conservatieve Belgische katholieken terug naar de zekerheid van de middeleeuwse standenmaatschappij. Het mag niet verbazen dat Leon de Foere steun vond voor zijn ideeën bij de clerus en bij de – vooral Waalse – adel. Die had namelijk geen enkele band met de nieuwe staat en was het ook al lang niet meer gewoon om buiten zijn provinciale kader te kijken.

Naast de katholieken waren er de liberalen – al had die term op dat moment nog maar weinig betekenis. Er werd een bepaalde moderniteit mee bedoeld, een zeker antiklerikalisme, een vorm van anti-aristocratisch gedrag. Omdat ze met de Kerk botste, juichten veel advocaten, ambtenaren en publicisten het beleid van de regering in eerste instantie toe. Ze kregen ook steun van Franse tegenstanders van het regime van Karel X in Parijs, die naar Brussel waren uitgeweken. Die Fransen lieten zich horen in intellectuele kringen en ze versterkten de Belgische liberalen, toen die op hun beurt de strijd met Willem I aangingen.

Goede burgers

Het conflict van koning Willem I met zijn zuidelijke provincies liep langs drie belangrijke lijnen. Er was onvrede over zijn onderwijspolitiek, de taalwetten moesten het ontgelden en uiteindelijk bundelde de voltallige oppositie haar krachten voor meer persvrijheid. Zoals dat meestal gaat, hadden alle grieven uiteindelijk met elkaar te maken.

Toch was de Nederlandse onderwijswetgeving een zegen voor het Zuiden. Omdat het lager onderwijs in de Franse tijd helemaal verwaarloosd was, kon het daarna als het ware van de grond af worden opgebouwd. Het analfabetisme zakte in de Nederlandse tijd tot onder de vijftig procent. In de provincie Henegouwen, bijvoorbeeld, waren er in 1820 dubbel zoveel schoolkinderen als in 1817. Dat komt, weet de Gentse professor Ludo Veny, een kenner van het onderwijsrecht, omdat in de Nederlandse grondwet al werd gesteld dat het onderwijs de voortdurende zorg van de overheid moet zijn. Zoals in zovele protestantse landen, leefde ook in Nederland de overtuiging dat het onderwijs de mensen tot goede burgers moet opvoeden. ‘Niet in de eerste plaats tot goede katholieken,’ benadrukt Veny, ‘maar tot burgers van de staat.’

De onderwijswet van 1815 regelde streng wie scholen kon oprichten en onderwijs kon verstrekken. Daardoor botste de regering bijna frontaal met de Kerk. Het kwam hierop neer: de overheid wou controle over de scholen en de Kerk wou haar zeggenschap over de opvoeding niet uit handen geven. Ze begon dan maar met haar eigen kleinseminaries en bisschoppelijke colleges, als een alternatief voor de staatsscholen. Omdat de koning ook de opleiding van priesters niet aan de Kerk alleen wou overlaten, werden alle kandidaat-priesters verplicht om twee jaar les te volgen aan het nieuw opgerichte collegium philosophicum aan de universiteit van Leuven – toen een rijksuniversiteit.

‘Willem wou Vlaanderen verheffen door beter onderwijs, maar ook door een beter opgeleide clerus’, zegt VUB-historica Els Witte, die net een boek over het ontstaan van België klaar heeft. ‘De Vlaamse clerus was namelijk helemaal niet zo goed op zijn taak voorbereid. Maar die houding van de regering was voor de Kerk een brug te ver.’

De koning verbood eerst de kleinseminaries, bond later toch weer in, en doekte uiteindelijk ook zijn collegium philo-sophicum op. ‘Het conflict tussen de overheid en de Kerk in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden heeft in ieder geval de ontwikkeling van het onderwijs tot diep in de 20e eeuw be-invloed’, stelt Ludo Veny. ‘Een van de eerste decreten van het Belgische Voorlopig Bewind had betrekking op de vrijheid van onderwijs, en die werd daarna ook in de grondwet ingeschreven. Dat artikel gaf de religieuze congregaties vrij spel om onder eigen vleugels onderwijs te organiseren. Het onderwijs was na 1830 in België geen voortdurende zorg meer van de staat, zoals dat in Nederland het geval was.’

Voormalig gouverneur van Oost-Vlaanderen en historicus Herman Balthazar verbaast zich over de confrontatie van Willem met de katholieken. ‘Omdat die groep hem toch niet vreemd kon zijn: de bevolking van Nederland was zelf ook voor 40 procent katholiek. Het verschil was wellicht dat geleidelijk duidelijk werd dat hij in België met een kerkelijke macht te maken had, die de moderne staat niet wou aanvaarden. De Kerk was in het Zuiden tot op de kansel van elke parochie politiek actief. Dat was in het Noorden ondenkbaar. Tegelijk leefde Willem mentaal toch nog een beetje in Midden-Europa. Hij gedroeg zich tegenover de Kerk als een Jozef II, een vorst uit een vorige eeuw.’

Taal als katalysator

Pastoor Leon de Foere klaagde er ondertussen in zijn tijdschrift al vlug over dat de regering maar geen werk maakte van de vernederlandsing van België. Het Nederlands was in 1814 ook in het Zuiden als officiële taal erkend, maar het was nog niet verplicht gesteld. Het was de bedoeling om de positie van het Nederlands geleidelijk te versterken. Dat kon natuurlijk niet beter dan via het onderwijs. In 1823 werd dan de wet van kracht waardoor in Antwerpen, Limburg en de Vlaamse provincies alleen nog het Nederlands geldig was in bestuurszaken en voor het gerecht. Dat bracht vooral jonge advocaten in de problemen, die nog in het Frans waren opgeleid.

De taalwetten wilden de taaleenheid van het land versterken, legt Herman Balthazar uit. ‘Toch zou het verkeerd zijn om te denken dat daar in het Zuiden aanvankelijk veel verzet tegen was. Een Waalse intellectueel zoals Lucien Jottrand, bijvoorbeeld, vond dat eigenlijk niet meer dan vanzelfsprekend. De meeste Walen spraken ook geen Frans. Toen Edward Anseele veel later in de Borinage voor de arbeiders ging spreken, werden zijn woorden vertaald. Niet omdat hij geen Frans sprak, maar omdat zijn toehoorders die taal niet begrepen. Ze spraken een Waals dialect. De taal werd pas later in de Nederlandse tijd een symbool, naarmate de liberale oppositie vorm kreeg. De tegenstand tegen de taalpolitiek neemt toe met de oppositie. Het Frans was uiteraard de taal van de elite, ook in Gent en in Antwerpen. Willem gaf uiteindelijk ook toe, en hij deed dat misschien wel te vlug.’

Balthazar vindt het belangrijker dat Willem naliet om op cultureel vlak een eenheidsscheppende politiek te voeren. ‘De dominante cultuur in het Noorden was die van Holland. De rijkste provincie, met Amsterdam als kernpunt. Den Haag heeft op geen enkele manier geprobeerd om daar iets tegenover te stellen. In het verzet tegen de taalpolitiek kwam in die zin misschien ook weerstand tegen de Hollandse cultuur tot uiting. Het gebrek aan culturele eenheid woog, volgens mij, in ieder geval zwaarder dan de taalpolitiek. Die kwam erbij, als een soort katalysator. Onder meer als gevolg daarvan werd de Belgische staat in het begin gelijkgesteld met het Frans – de taal van de elite. Met alle problemen die België daar later zou mee krijgen.’

Rond het midden van de jaren twintig van de 19e eeuw lonkten liberalen en katholieken in het Zuiden van het Ver-enigd Koninkrijk der Nederlanden naar elkaar. Onder de invloed van de Franse priester Félicité Robert de Lamennais maakte er een soort van liberaal-katholicisme opgang. Een theorie die de nadruk legde op het begrip vrijheid. De vrijheid van de Kerk, van het onderwijs, van drukpers. Terwijl de Kerk zich in 1815 nog tegen de grondwet verzette omdat die de godsdienst vrij liet, beriep ze zich nu op dezelfde tekst om zich tegen inmenging van de staat te beschermen. Herman Balthazar: ‘Ze wilden hun geloof in evenwicht brengen met de jonge staatsgedachte.’

Tegelijk kwam er een vorm van neoliberalisme op, met een groot geloof in de vrije ontwikkeling van instellingen. Dat neoliberalisme kantte zich vanzelfsprekend tegen de regering, want wie goed toekeek zag in het Verenigd Koninkrijk weinig vrijheid. De pers was niet vrij en zeker de Belgische rechters aarzelden niet om strenge straffen uit te spreken. Het onderwijs was niet vrij en Franstaligen konden in de Vlaamse provincies hun eigen taal niet gebruiken in officiële zaken. Het Frans was naar Wallonië verbannen, dat met zijn anderhalf miljoen inwoners geen twintig procent van de bevolking van het land vertegenwoordigde.

‘De liberale oppositie bestond uiteindelijk uit niet meer dan een kleine groep mensen’, vertelt Els Witte. ‘Vooral jonge, afgestudeerde juristen die moeilijk aan de bak kwamen omdat de balie en de magistratuur niet alle afgestudeerden van de nieuwe juridische faculteiten konden opvangen. Ze hadden weinig vooruitzichten en ze maakten gretig gebruik van het nieuwe medium, de krant, om hun zaak te bepleiten. Ze kwamen op voor een moderner politiek regime, waarin ze voor zichzelf meer kansen zagen, en controle van het parlement op de uitvoerende macht door middel van een systeem van ministeriële verantwoordelijkheid.’

Kranten haalden in die tijd een oplage die zelden hoger lag dan enkele honderden exemplaren. Toch zag er in die kleine kring een pril intellectueel debat het licht, waarin het idee van een verbond werd gelanceerd. In december 1825 al reikte de katholieke voorman E.C. de Gerlache de liberalen in de Tweede Kamer de hand. De jonge, Luikse liberale krant Mathieu Laensbergh van Charles en Firmin Rogier, Joseph Lebeau en Paul Devaux aarzelde eerst nog. Tot de geduchte polemist Louis de Potter besloot om zijn talent in Courrier des Pays Bas aan de strijd tegen de regering te wijden, in de plaats van aan het beschimpen van de jezuïeten.

Petities in elke parochie

Liberalen en ultramontanen (katholieken die pleiten voor het centrale gezag van de paus) sloegen de handen in elkaar. De Tweede Kamer werd overspoeld met grootschalige petities, waarvoor de pastoors in elke parochie massaal campagne voerden. ‘Van december 1829 tot februari 1830 maakten meer dan 350.000 kleine Vlaamse mensen met hun handtekening – doorgaans niet meer dan een kruisje – duidelijk dat ze voorstander waren van een vrijheid van een pers die ze niet lazen, een onderwijs dat ze niet volgden en een taal die ze niet begrepen,’ schreef E.H. Kossmann in De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België.

Els Witte relativeert het belang van dat monsterverbond meteen. ‘Ik ben voor mijn boek teruggegaan naar de bronnen, en dan lees je dat de samenwerking tussen liberalen en katholieken van het begin af aan alleen een tactische bedoeling had. De Courrier des Pays Bas schreef onmiddellijk dat de liberalen hun eigen doelstellingen zouden blijven nastreven. De groep revolutionairen werd ook maar revolutionair door de gebeurtenissen. Willem kon niet met de macht van de pers om – en hij was niet de enige. Hij ging daar fors tegenin, er volgden processen, mensen werden veroordeeld en verbannen en zo groeide de wrok tegen het regime. Op dat moment vroeg niemand de scheiding van het land. Dat kwam pas later, in de loop van dat proces, als het contact tussen de koning en de radicalen in augustus en september 1830 werd verbroken. De radicalen werden radicaler. Ze bleven de koning en de meer gematigde krachten altijd een stap voor.’

Daarbij kwam dat Willem ook fouten maakte. Hij was, volgens Witte, niet de man die goed reageerde in crisissituaties. ‘Hij was iemand die doordacht handelde, die tijd nodig had. Zoals hij het economische proces begeleidde dat hij op gang probeerde te brengen, met veel contacten op het terrein. Crisissen vragen om een andere aanpak. Als het huis in brand staat, moet de brandweer ter plaatse komen om te blussen. Onder druk van het Noorden reisde Willem niet op het gepaste moment naar het Zuiden om over de grieven te praten. Toen zijn leger dan Antwerpen bombardeerde, kantelde de burgerij van de stad meteen in het kamp van de opstand.’

Ook Herman Balthazar beklemtoont het belang van de vraag naar persvrijheid. ‘Dat was niet alleen bij ons het geval, dat was een Europees fenomeen dat samenviel met de ontwikkeling van een burgerlijke klasse. Ook de juliopstand van 1830 in Parijs kan niet zonder de strijd van de pers worden verklaard. Wat in Parijs gebeurde, werd in Brussel nauwlettend in het oog gehouden. De ideologische invloed van Parijs was in de hele 19e eeuw zeer groot. De reacties op de opvoering van La muette de Portici, die avond in augustus in Brussel, waren helemaal vergelijkbaar met wat er na een opvoering van Hernani van Victor Hugo gebeurde, enkele maanden eerder in Parijs. Dat viel allemaal niet uit de lucht. ‘O, amour sacré de la patrie!’ Het was de geest van de tijd om rond zo’n melodie een revolutie te maken.’

Toch blijft de vaststelling dat het intellectuele ongenoegen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden uiteindelijk niet alleen opbrak. Doorslaggevend was het samenvallen van het verzet van het monsterverbond tegen de politiek van de regering met sociale rellen, die het gevolg waren van de mislukte oogst in 1830. Els Witte heeft de indruk dat Willem die twee groepen elk afzonderlijk wel zou hebben kleingekregen. Maar dat de toevallige combinatie van die twee soorten van opstand hem de das omdeden. ‘Veel grieven waren al ingewilligd. Hij was bezig met een charmeoperatie naar de liberalen en de katholieken. De taalwetten waren net versoepeld, toen de Franse julirevolte het vuur weer liet oplaaien.’

Kossmann schreef: ‘De regering gaf haar Groot-Nederlandse politiek op, maar ze hield wel vast aan de fictie dat de inspiratie van het land uit het Noorden kwam. Het staatsapparaat werd door Noorderlingen bezet, terwijl de politiek van de regering steeds meer door Belgische conflicten werd bepaald. Het Noorden vertoonde te weinig dynamiek om daarmee om te gaan.’

Terug naar Parijs

Na de septemberdagen en de afscheiding doofde het radicale vuur snel. ‘De kleine groep echte revolutionairen was maar een korte tijd actief’, zegt Witte. ‘Ze hielden grote schoonmaak in het overheidsapparaat en gingen daarbij niet altijd even zachtzinnig te werk. Het is niet altijd een mooi verhaal. De Kerk speelde tijdens de revolutie zelf geen rol van betekenis. Maar als er nieuwe mensen moesten worden aangesteld, sprong ze wel snel weer op de trein. Bij de vorming van de nieuwe natie was ze alweer volop betrokken.’

Van het monsterverbond bleef weldra ook weinig over. De Kerkelijke hiërarchie duwde de liberaal-katholieken snel weg. De kranten die de stroming steunden, werden versmacht. Revolutionairen die op een compromis aanstuurden, begrepen dat de nieuwe staat alleen kans op slagen had als hij op de steun van alle belangrijke krachten in de samenleving kon rekenen. Dat wil zeggen: ook op de steun van de Kerk. En dus werd de linkerzijde, die het vuile werk van de machtswissel had opgeknapt, op haar beurt aan de kant geschoven. Ook dat verliep weer niet zonder duwen en trekken. De journalist Louis de Potter bijvoorbeeld, die al door Willem I was veroordeeld en verbannen, moest nu ook voor de Belgische autoriteiten op de loop en vestigde zich definitief in Parijs.

Omdat het de jonge koning Leopold I goed uitkwam, bleef het unionisme nog wel even bestaan, besluit Herman Balthazar. ‘Voor het eerst trad er namelijk een koning aan, van wie de macht zo strikt door een grondwet aan banden werd gelegd. Een unionistische regering maakte het hem toch nog mogelijk om een sterk uitvoerend gezag uit te oefenen. Maar uiteindelijk kwam er in België in 1830, zoals in Frankrijk, gewoon een conservatieve bourgeoisie aan de macht.’ Een nieuwe stap werd pas in 1848 gezet, in het volgende revolutiejaar.

Door Hubert van Humbeeck

De Kerk was in het Zuiden tot op de kansel van elke parochie politiek actief. Dat was in het Noorden ondenkbaar.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content