De belangrijkste (beste? meest onleesbare?) roman van de 20ste eeuw is al bij het begin daarvan geschreven. Na “Ulysses” van James Joyce kon de literatuur nooit meer zijn wat ze ooit was geweest.

Voor de vertalers ervan, Paul Claes en Mon Nys, is “Ulysses” van de Ierse schrijver James Joyce een “antiparticularistische, antinationalistische en antiracistische roman”. Dat zegt al iets over het boek. “Ulysses” is natuurlijk geen multicultureel pamflet, verre van, het is in de eerste plaats een zevenhonderd bladzijden dik esthetisch object, al heeft het veel bredere implicaties dan alleen esthetische – voor Joyce zelf moest niet minder dan het hele universum erin tot uitdrukking worden gebracht. De omschrijving van Claes en Nys heeft te maken met slechts één aspect van het boek, namelijk dat van de roman als linguïstisch labyrint, wat de vertaling ervan tot een afschrikwekkende klus maakt.

Claes’ en Nys’ in 1994 gepubliceerde vertaling bulkt van de vondsten, en één daarvan lijkt, nu zij haar in de praktijk hebben gebracht, de evidentie zelve. Ze hebben het Ierse Engels van de roman omgezet in een Vlaamse idioom, zoals ze elders het Hollands en uiteraard ook het gewone Algemeen Nederlands hanteerden. Daarmee creëerden ze een equivalent voor de taalvarianten die ook in de oorspronkelijke versie van de roman zelf aanwezig zijn. Zo loopt de verhouding tussen de verschillende vormen van het Nederlands inderdaad parallel met die tussen de diverse soorten Engels. En dat, zo besloten de vertalers, de (Noord-)Nederlandse lezer aan dat Vlaams maar geen aanstoot neme, want “Ulysses” is net een boek dat tegen zulke vooroordelen ingaat.

HIJ VROEG ZIJN VROUW OM HEM TE BEDRIEGEN

Het moest voor Joyce zijn zoals het was, ook in de literatuur, omdat de wereld ook is wat hij is. En als personages een bepaald soort taal hanteerden, dan moest dat ook zo in het boek. Voor de waarachtigheid van de kunst was Joyce geen opoffering te min. Zo vroeg hij zijn vrouw Nora Barnacle in 1918-’19 om hem met een andere man te bedriegen. Hij wou immers het intense gevoel van jaloezie herbeleven dat hij jaren tevoren korte tijd had ervaren toen hij in de overtuiging verkeerde dat Nora hem bedroog, ten onrechte naar spoedig bleek. Want dat gevoel had hij nodig voor zijn “Ulysses”, die hij toen aan het schrijven was. (Leopold Bloom, een van de drie hoofdpersonages van de roman, wordt door zijn vrouw Molly bedrogen.) Nora, zo formuleert Joyce-biograaf Richard Ellmann het, “schoot wellicht te kort in deze echtelijke plicht”. Ze wou haar Jim evenwel toch nog gerieven door een brief aan hem met de aanspreking “Lieve hoorndrager” te beginnen.

Dit alles schijnt een realistische, zoniet naturalistische intentie aan het licht te brengen: een kunstenaar moet de waarheid reproduceren zoals ze in de werkelijkheid waar te nemen valt. En “Ulysses”, dat zich afspeelt op één dag, 16 juni 1904, in de Ierse hoofdstad Dublin, lijkt daar ook aan te beantwoorden. Mocht Dublin door een calamiteit geheel van de aardbodem worden weggeveegd, zo beweerde hij zelf, dan zou de stad aan de hand van de roman geheel kunnen worden gereconstrueerd.

Maar het verschil tussen een reisgids (die een volledig “beeld” van een stad pretendeert weer te geven) en “Ulysses” is dat de roman niet het geheel beschrijft, maar de stad reveleert als een collectie fragmenten zoals ze door de personages zijn ervaren, waar die iets hebben gedaan, gevoeld, geroken, gezien, waar hen iets door het hoofd is geschoten of waar ze zich iets hebben herinnerd. Dublin komt maar aan de oppervlakte in de mate waarin een personage het relevant maakt.

In “Ulysses” is geen gids aanwezig, geen klassieke verteller die de lezer rondleidt in een vertrouwd vertellersidioom, dit wil zeggen in een taal die de lezer met de verteller gemeen heeft, die de lezer meteen als zodanig herkent en waarvan hij de betekenis ten volle begrijpt. In “Ulysses” is de verteller weg zoals, zo merkte Hugh Kenner op, stukken in The New York Times het ook zonder vertellerspersona kunnen stellen. Er is alleen tekst, gedrukte woorden, en de lezer moet zelf maar zien hoe hij daar greep op krijgt: door te oefenen, door het lezen zelf. Dat is het wellicht wat “Ulysses” tot zo’n “moeilijk”, ja “onleesbaar” boek maakt: omdat het ver af staat van de gebruikelijke literaire en leesconventies, de stilzwijgende afspraak tussen schrijver en lezer. Deze laatste komt, haast letterlijk, in het boek terecht als in een vreemde stad waarin hij zich nog moet oriënteren.

De lezer heeft zo bij Joyce heel wat meer te doen dan achterover te leunen en zich te laten toespreken door de auteur. Dan zal “Finnegans Wake” (1939), Joyces laatste boek, wel het meest onleesbare der onleesbare boeken zijn. In deze roman over slaap en droom, waarin de taal geheel in haar fonetische en vormelijke betekenis is aangewend, zijn woorden in tal van talen verwerkt, ook in het Nederlands, het Urdu of het Maleis. Het boek begint met een Engels lijkend woord, riverrun, dat evenwel in geen enkel woordenboek staat, en het eindigt met een lidwoord waar niets meer op volgt, zelfs geen leesteken.

ELVIS PRESLEY EN PRINSES DIANA LEVEN NOG

Dit ogenschijnlijke hermetisme zou Joyce reduceren tot stof voor academici, die hem lezen omdat zij ervoor betaald worden, of voor liefhebbers van kruiswoordraadsels. En toch bezit zeker “Ulysses”, ook voor hen die het nooit tot het eind hebben kunnen lezen (“too heavy stuff”), een magische aantrekkingskracht, misschien net door de enigma’s en ambiguïteiten van de tekst, of door de ondraaglijke contradictie tussen de zo opvallend afwezige auteur die alle interpretaties open liet en de doorgedreven precisie van de referenties – ook die naar hemzelf.

Vandaag nog is Dublin elke 16de juni Bloomsday, het theater voor massale trektochten door de stad, langs het itinerarium dat Joyce voor zijn odysseïsche zwerver Bloom heeft uitgetekend, langs zijn huis in Eccles Street nummer 7, hier in de apotheek citroenzeep, daar Plumtree’s Potted Meat kopend, ginds in de Davy Byrne’s in Duke Street lunchend. Het hele jaar door worden Joyce-tournees langs de in “Ulysses” genoemde pubs georganiseerd, met een stop van circa twintig minuten, één pint, per etablissement.

En elk bezoek hoort te beginnen bij de Martello Tower, een door de Engelsen ten tijde van de Napoleontische oorlogen opgetrokken observatietoren aan de kust in het lieflijke plaatsje Sandycove, een eindje bezuiden Dublin. Het is de locatie waar Joyce even verbleef en waar “Ulysses” begint: “Statig kwam de dikke Buck Mulligan uit het trapgat. Hij droeg een kom zeepschuim waarop een spiegel en een scheermes gekruist lagen. Een gele kamerjas, die loshing, werd van achteren zachtjes opgetild door de luwe ochtendbries.” Vandaag is beneden in de toren een Joyce-museumpje ingericht, boven is de scène uit het boek gereconstrueerd, scheerteiltje en hangmat inbegrepen.

Gevorderde Joyceanen van allerlei slag, van huisvrouwen en bouwvakkers tot ingenieurs en professoren, vergaderen in clubs, op het Internet en op symposia om gezamenlijk hoofdstukken uit Joyces werk te lezen en hun bevindingen en interpretaties naast elkaar te leggen. Ze hebben daar ook hun eigen tijdschriften voor. Vanuit een merkwaardige zin voor gelijkheid en democratie kunnen de meest uiteenlopende visies daar naast elkaar bestaan. Elke lezer heeft zijn eigen “Ulysses” of “Finnegans Wake”. Het kan ook best gebeuren dat iemand daar bij Joyce een verwijzing naar Elvis Presley of prinses Diana terugvindt. De Joyce-studie is een tuin waarin honderd bloemen bloeien.

Over “Finnegans Wake” zei Joyce dat hij er de literatuurwetenschappers en critici driehonderd jaar mee bezig wou houden. Vooraleer het in 1939 in zijn definitieve editie verscheen, liet hij het als Work in Progress publiceren en stimuleerde hij het schrijven van commentaren erover, zoals hij ook de vroege studaxen van met name “Ulysses” allerlei informatie over de structuur en de betekenis van zijn werk aanleverde. Want tenslotte wou Joyce niet zomaar spelletjes spelen met de lezer.

Zijn ernst leidde hem tot een Oscar Wilde-achtige eigendunk. Hoewel hij geregeld twijfelde aan de kwaliteit van zijn werk, is hij ook de bedenker van een uitspraak als: “Mijn geest is van het type dat superieur is aan en beschaafder is dan welke ook die ik tot nu toe heb ontmoet.” En de befaamde Ierse dichter W.B. Yeats kreeg van hem te horen: “Ik geef toe dat u geen enkele invloed op mij gehad heeft, maar het is werkelijk jammer dat u te oud bent om de mijne te ondergaan.”

De ernst van zijn literaire onderneming blijkt al uit de prijs die Joyce er persoonlijk voor betaalde. Maar zo’n omschrijving klinkt wat pathetisch; het brengen van het offer was geen kwestie van zelfgekozen, idealistisch martelaarschap, wel van wat hij als een persoonlijke noodzaak aanzag. Dat hij bijvoorbeeld Ierland vrijwillig verliet, was zoiets.

MET LENIN EN TRISTAN TZARA IN ZÜRICH

De op 2 februari 1882 geboren James Joyce groeide op in Dublin in het kroostrijk gezin – katholiek Ierland oblige – van een wat onconventionele, kleurrijke, spilzieke en aanvankelijk kapitaalkrachtige ambtenaar bij de belastingen. Maar vaders drankzucht leidde tot een geleidelijke verpaupering van het gezin. Dat belette niet dat oudste zoon James de beste scholen kon volgen bij de jezuïeten, zowel in het middelbaar onderwijs als aan de universiteit waar hij talen ging studeren. Het contrareformatorische en repressieve klimaat dat daar heerste, aangescherpt door de financieel steeds penibelere situatie thuis, leidden hem echter tot geloofsafval en tot een steeds kritischer afstand tegenover alles wat hij als beklemmend en vervreemdend ervoer: kerk, gezin, burgerij, huwelijk, vaderland.

Uit die vervreemding van zijn eigen omgeving trok hij de logische consequentie: ballingschap, in de in kosmopolitisme gewortelde hoop elders meer creatieve ademruimte te vinden. Na een eerste verblijf in Parijs, trok hij in oktober 1904 definitief weg uit dear dirty Dublin en Ierland. Hij zou nog een drietal keer voor slechts korte verblijven terugkeren, het laatst in 1912, al waagde hij er zich toen aan een wel opvallende onderneming: het openen van Ierlands eerste bioscoop in Dublin. Hij belandde in Triest aan de Adriatische Zee en bracht de Eerste Wereldoorlog door in Zürich. Daar woonden toen ook Lenin en de dadaïst Tristan Tzara, maar de drie hebben elkaar nooit ontmoet.

Van in 1920 verbleef Joyce lange tijd in Parijs, waar hij vooral de Amerikaanse kunstenaarskolonie aldaar frequenteerde. In 1940 ontvluchtte hij de Duitse bezetting van Frankrijk door weer naar Zürich te verhuizen – niet zonder moeite, want de Zwitsers waren deze keer niet zo op vreemdelingen gesteld. Daar stierf hij op 13 januari 1941, kort voor zijn 59ste verjaardag. Hij werd er begraven op het kerkhof van Fluntern, op een helling boven de stad. Bij zijn graf staat een standbeeld, hem zittend voorstellende, met zijn karakteristieke strooien hoed en wandelstok. Hoeft het gezegd dat ook Zürich een actieve Joyce-leesclub rijk is.

In zijn beginjaren verdiende hij zijn brood met taallessen, eerst aan Berlitz-talenscholen, later als privé-leraar. In Triest had hij onder anderen de schrijver Italo Svevo als leerling. Maar daarna kon hij doorgaans van zijn kunst leven. Of liever: hij kon leven als kunstenaar, alle tijd bestedend aan zijn werk, dankzij wat mecenassen, meestal rijke mevrouwen, hem toeschoven. Hoewel het aanvankelijk geen vetpot was, had hij uiteindelijk niet te mopperen over geld (maar dat deed hij toch) en zeker niet over een gebrek aan bijval.

Joyce kon rekenen op de bewondering van schrijvers als Ezra Pound (zijn vroegste ontdekker), Valéry Larbaud, T.S.Eliot, William Faulkner, Ernest Hemingway en F. Scott Fitzgerald. Deze laatste bood hem aan om zijn verering te tonen door uit het raam te springen. Joyce antwoordde dat dit echt niet hoefde, dat hij het zo wel geloofde. Al bij leven werdJoyce beschouwd als de belangrijkste auteur van zijn tijd. Het echte ongeluk lag voor hem in persoonlijke tragedies: de oogzwakte die hem aan het eind van zijn leven virtueel blind maakte, en de geestesziekte van zijn dochter Lucia.

HET ONTBRAK JOYCE NIET AAN EIGENWAAN

Joyce, hoe kosmopolitisch ook, leefde wel degelijk in het besef dat hij een balling was – de man kan wel uit Dublin vertrekken, maar daarom gaat Dublin nog niet weg uit de man. Ook de mens is wat hij is, en Joyce was nu eenmaal een Dubliner. Maar in dat Dublin kon hij niet de kunstenaar worden die hij wou zijn. Hij voelde zich verraden door Ierland en een reeks voor hem betekenisvolle gebeurtenissen – vaak ook misverstanden, zoals dat rond Nora’s vermeende ontrouw – sterkten hem daarin. Joyce behoorde tot het slag kunstenaars dat met het beginnende modernisme van vóór de Eerste Wereldoorlog in heel Europa zijn opgang maakte: de kunstenaar die zichzelf ziet als een verheven ziener, belast met de bijzondere opdracht om de samenleving te redden en die daarvoor de ultieme artistieke vrijheid behoeft.

In zo’n visie gaat vandaag, in de zoveel cynischer late twintigste eeuw, behoorlijk wat eigenwaan doorklinken – en daar ontbrak het vaak ook niet aan. Niettemin werd deze kijk op het eigen kunstenaarschap ook ingegeven door een besef van de radicaliteit van de eigen artistieke opties. Al beschouwden de kunstenaars die opvattingen zelf niet noodzakelijk als radicaal, hun omgeving drong hen die omschrijving des te makkelijker op. Wie er een beetje originele gedachten op nahield, werd tenslotte, zoals ook Joyce bij de jezuïeten mocht ervaren, al gauw als een bedenkelijke extremist beschouwd. Zoiets blijft niet zonder gevolg. Geen wonder dat wie met zijn artistieke of andere ideeën op zoveel tegenstand stuit, van de weeromstuit een bepaalde dosis arrogantie gaat ontwikkelen, al was het maar bij wijze van overlevingsstrategie.

Omgekeerd is wie zijn geloof is kwijtgespeeld en fundamentele bezwaren koestert tegen de politieke en sociale ordening van de samenleving waarin hij leeft, verplicht om een alternatief universum te zoeken. Joyce vond dat in de kunst, die dan ook autonoom moet zijn, losstaat van de alledaagse wereld en dus niet kan worden beoordeeld met de normen die daar gelden.

Het heeft Joyce genoeg problemen opgeleverd met de censor – en met uitgevers en drukkers die bang waren om met de censor in botsing te komen. Dat was al het geval met het in 1914 gepubliceerde “Dubliners”, een bundel met vijftien strak geschreven verhalen over het alledaagse leven in de Ierse hoofdstad. Twee jaar later verscheen “A portrait of the artist as a young man”, een autobiografische Bildungsroman over hoe zijn alter ego Stephen Dedalus – ook een hoofdpersonage in “Ulysses” – tot het kunstenaarschap komt.

In Joyce’s gevoel dat hij door Ierland was verraden en in isolement en ballingschap gedrongen, komt onmiskenbaar de versplintering van het wereldbeeld tot uiting, gekoppeld aan het gevoel dat de wereld aan de oppervlakte onkenbaar is. Dit hangt nauw samen met de opvatting van de artistieke autonomie. Als religie of ideologie hadden gefaald om de wereld enige coherentie te verschaffen, kon de kunst daar een alternatief voor tot uiting brengen en ze diende daar dus ook nieuwe technieken voor te ontwikkelen. De “realistische” beschrijving kon niet langer volstaan.

Dit kwam bij Joyce al tot uiting in zijn vroege werk, dat de dagelijksheid vaak vanuit epifanieën beschrijft, plotse barsten in de leugenachtige uiterlijkheid van de wereld, waarin de waarheid eventjes onverwachts aan de oppervlakte komt in kleine, ogenschijnlijk betekenisloze incidenten en gebeurtenissen, en die de kunstenaar in zijn werk diende te vatten. Dat was een kwestie van persoonlijke sensibiliteit. Het impliceert dat er geen “objectieve” of algemeen geldende waarheid bestaat, zodat de wereld alleen vanuit de persoonlijke perceptie en ervaring betekenis kon krijgen.

EEN MENS KAN ALLEEN HET EIGEN HOOFD KENNEN

Het gevoel dat de werkelijkheid onkenbaar is – wat vaak werd ingegeven door de snelle maatschappelijke veranderingen van rond de eeuwwisseling – bracht kunstenaars tot de introspectie en de autobiografie, ook Joyce in “A portrait”. Toch beperkte hij zich daarbij niet tot impressionistisch gepsychologiseer, want hij voegde meerdere stemmen en commentaren aan de zelfbeschrijving toe.

“Wat kan iemand kennen,” aldus Joyce, “behalve wat in zijn eigen hoofd omgaat?” Hij trok de logica van die gedachte door in het grote project waar hij in 1914 aan begon, maar waarvan de basisidee al van 1906 sluimerde als een voor “Dubliners” bestemd verhaal. Dat werd uiteindelijk “Ulysses”, bedoeld als een summa van de wereld. Deze alomvattende visie zou tot uiting worden gebracht via de stream of consciousness van drie personages, terwijl ze de dag van 16 juni 1904 in Dublin doorbrengen: de elckerlyc Bloom – als jood tot ontheemd-zijn gedoemd, hoezeer ook hij een Dubliner is -, diens overspelige vrouw Molly en de egocentrische jongeling Stephen Dedalus, dit alles doorspekt met ontelbare realia, zowel over Dublin als uit Joyce’s autobiografie.

Het boek is evenwel veel meer dan een compilatie van realistische monologues intérieurs. De betekenis van de roman ontstaat immers niet via werkelijkheidsgetrouw weergegeven gedachten, gevoelens of gesprekken. Wyndham Lewis merkte al snel op dat er niet echt sprake is van een bewustzijnsstroom die beelden voortbrengt, maar om een literaire techniek en vormgeving die volop gebruikmaakt van de mogelijkheden van de taal. “Ulysses” is een moeilijk adequaat te omschrijven, complex arsenaal van stijlen en genres en tekstvormen, aangevuld met parodieën daarvan, doorspekt met talloze culturele referenties, toespelingen, citaten, symbolen, transformaties en grappen, veel grappen.

IN HET BOEK STAAT ZIJN PERSOONLIJKE MYTHOLOGIE

Deze ogenschijnlijke chaos zit formeel gevat in een structuur van “episodes” die rechtstreeks is ontleend aan de “Ilias” van Homeros, waar ook de titel van de roman rechtstreeks naar refereert, en die elk verwijzen naar een lichaamsdeel, die hun eigen kleur en symbolen hebben enzovoort. Het was een zaak van constructie. Bovendien toonde Joyce zich gevoelig voor “de wet van het toeval”, een idee die wel eens dicht in de buurt van het pure bijgeloof kwam en met zelfgebakken betekenissen werd opgevuld.

Twee centrale gebeurtenissen uit de roman, zoals de openingsscène in de Martello-toren, dateren wel van 1904, maar niet van 16 juni. Dat was wel de dag dat Joyce voor het eerst een geslaagd afspraakje had met Nora Banarcle, een gebeurtenis die niet eens direct in het boek voorkomt. Zo nam hij het boek op in zijn persoonlijke mythologie, nog een alternatief voor het versplinterde wereldbeeld. Dat was al begonnen toen hij een hoofdpersonage ervan in “A portrait”, geen “gewone”, maar een mythische naam gaf, Stephen Dedalus.

Eens hij er uiteindelijk een uitgever voor had gevonden in de jonge Amerikaanse Sylvia Beach, uitbaatster van de Parijse boekhandel Shakespeare and Company, wou hij ook graag dat “Ulysses” zou verschijnen op 22 februari 1922, zijn veertigste verjaardag. Joyce maakte het Beach en haar drukker in Dijon niet makkelijk; tot enkele dagen vóór de publicatie zat hij in de drukproeven te knoeien.

Maar omdat het boek over het alledaagse leven zou gaan en Joyce er op min of meer freudiaanse wijze van overtuigd was dat seks het alledaagse beheerst, kon hij zich verwachten aan censuur. De Amerikaanse censor sloeg al toe toen voorpublicaties van “Ulysses” in tijdschriften verschenen, de Britse volgde spoedig. Pas in 1933 oordeelde een Amerikaanse rechter er anders over. Men moet beseffen, aldus John M. Woolsey, dat de personages van Keltische afkomst zijn en dat het boek zich in de lente afspeelt. Seks viel dus te excuseren. Hij voegde er nog aan toe dat veel passages de lezer wel weerzinwekkend, maar nergens aphrodisiac kunnen toelijken. Want dat laatste – dit was nog het pre- Viagra-tijdperk – zou ontoelaatbaar zijn geweest.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content