Het architectenbureau Patrick Lefebure vervulde een oude wens van de broeders van liefde: een nieuw model van psychiatrische verzorgingstehuizen. Bouwen voor de gemeenschap is nu eenmaal al vier generaties het ding van de Lefebures. Laurens De Keyzer haalt hen uit de schaduw in het boek De geschikte plek.

‘Wij bouwen voor gesubsidieerde instellingen, met geld van u en mij’, zegt architect Patrick Lefebure. ‘Dan is het belangrijk dat we daar zeer correct mee omgaan, en niet doen zoals een pak anderen die hun zoveelste ei in een straat willen leggen. Van bij het begin hebben wij gezegd: dat doen wij niet. Punt. Daardoor zijn wij ook gedurende twintig jaar vrij onopvallend geweest.’

Met het boek De geschikte plek treedt het Gentse architectenbureau Patrick Lefebure eindelijk op het voorplan. Auteur Laurens De Keyzer onthult erin een wereld die is gebouwd in dienst van de mens en de maatschappij, niet in dienst van het ego van de architect. Dat leidde niet alleen tot functionele, duurzame en ecologische gebouwen in een zorgvuldige organisatie. Het kwam ook schijnbaar moeiteloos tot schoonheid. Dat heeft te maken met het juiste gevoel voor schaal, volume, kleur en verhoudingen. En jawel, voor de geschikte plek.

Lefebure komt uit het Oost-Vlaamse Zelzate. Voor zijn neus werd het kanaal Gent-Terneuzen verlegd en rees de staalmastodont Sidmar uit de grond. Zelzate is een rood nest waarvan het hart een teerfabriek is, en Klein Rusland een sociale woonwijk uit de jaren twintig. Aan het uiterste uiteinde ligt een psychiatrisch ziekenhuis. Dat is niet in handen van de roden, maar van de broeders van liefde. De knaap Patrick Lefebure en zijn maats riepen ‘Rooie ratten!’ naar de kerels uit Klein Rusland, die terugschoten met ‘Vuile tjeven!’ De verbroedering gebeurde in een modernistisch zwembad uit de jaren dertig. Later werd het zonder verhaal afgebroken, in plaats van beschermd te worden als monument. In het boek van De Keyzer laat hij ijskoud optekenen: ‘Het is een vreemd gevoel om niet te kunnen houden van de plek waar je opgegroeid bent.’

‘Stedenbouwkundig is er zo veel misgegaan, zijn er zo veel kansen blijven liggen. Alles is er opportunistisch opgelost’, verduidelijkt Lefebure tegenover Knack. Toch kreeg hij in zijn carrière de kans om zowel de architectuur van de teerfabriek als die van het psychiatrisch centrum aan te passen. Straks bouwt hij er nog een school. ‘Ik doe mijn best voor Zelzate.’

Hij behoort tot de vierde generatie van een familie van timmerlui en aannemers-architecten. Stuk voor stuk genoten ze het vertrouwen van de broeders van liefde. Overgrootvader had voor de psychiatrie baden gemaakt, ‘met plankjes waar je je kop door moest steken’. Grootvader Camiel, een aannemer, bouwde met zijn broer Henri een kerkje in Zelzate. Om architect te spelen was er nog geen diploma nodig. Ze bouwden ook woningen, zoals het ouderlijk huis, ‘een heel modernistisch ding met grote hoekramen waarin fijne metalen profielen verwerkt waren. De invloed van architect Huib Hoste kan meegespeeld hebben.’

Patrick was elf en keek naar zijn vader Albert Lefebure (1918-2000) op de werf. Als architect was Albert gevormd in de Tweede Wereldoorlog, hij behoorde tot de generatie van de wederopbouw. Hij werkte niet in de woningbouw, hij bouwde voor een beleid. Hij zette scholen neer, psychiatrische instellingen, grootkeukens. Zijn principes: basic, betaalbaar en modernistisch. Wat wil zeggen: de vorm volgt de functie. ‘Mijn vader werkte helemaal alleen, hij had niemand op zijn bureau’, zegt Patrick. ‘Zijn opdrachtgevers lieten hem zijn gang gaan: “Albert, doe maar op.” Ik heb plannen van hem, die in potlood getekend en uitgevoerd zijn. Als de schetsen goed zitten, dan bouwen we dat ook, moet hij hebben gedacht. Ik herinner me vanuit mijn jeugd hoe hij zijn schetsen maakte, en alles bijna mathematisch juist ging positioneren. Daardoor klopte dat met lichtinval, met planvorming, en werd het een leesbaar, goed georganiseerd gebouw. Vader diende zijn schetsontwerp in en kreeg een bouwvergunning. Dat is in deze tijd ondenkbaar. Je moet alles voorleggen aan honderd mensen, aan commissies, aan Monumentenzorg, aan Stedenbouw. Dat gaat moeilijk, maar het levert wel een breed maatschappelijk draagvlak op.’

Patrick Lefebure ontwerpt met zijn bureau gebouwen die soms fysiek lijken op die van zijn vader. Ook de zoon huldigt in grote trekken de principes basic, betaalbaar en modernistisch. Hij legt zich een ‘ascese in het ontwerpproces en de budgetten’ op, zoals zijn vader ooit deed. Verrassend hard klinkt het, zoals hij in het boek de late realisaties van zijn vader als ‘betekenisloos’ omschrijft. Daar is een simpele verklaring voor. In je dooie eentje je schouders zetten onder complexe bouwprogramma’s van grote organisaties, zoals Albert deed, werd op de duur onhaalbaar. ‘Vandaag werken we in team en met veel overleg. Ook de opdrachtgevers zitten mee aan tafel. De kwaliteit van het gebouw is het resultaat van de open groepsgeest. De tijd van de individuele architect is voorbij, net zoals verkavelingen met individuele woningen.’

Toen het boek De geschikte plek verscheen, kreeg Patrick Lefebure een brief van de vroegere provinciaal-overste van de broeders van liefde. Die goede vriend en opdrachtgever van zijn vader herinnerde aan een ooit door Albert Lefebure gebouwde school. ‘Tot op heden wachten we nog op de factuur van architect Albert’, schreef hij. ‘Met die houding van dienstbaarheid ben ik opgegroeid’, zegt zijn zoon. ‘Het vormt ook de basis van ons bureau. We vertalen dat vandaag als: ten dienste staan van het collectieve belang.’ Dat kan zeer ver gaan, tot het slopen van gebouwen van zijn vader toe. De psychiatrische opnamedienst in Zelzate, niet langer functioneel, ging tegen de vlakte. Hetzelfde gebeurde met enkele koterijen, aanpassingen uit de jaren zestig in de beschermde site van het Psychiatrisch Centrum dr. Guislainin Gent. Op dezelfde plek gaf zijn bureau zich over aan een andere passie: historische gebouwen restaureren en laten muteren in nieuwe functies, in casu een museum en een vormingscentrum.

Kamers van vier

In 1990 vroeg René Stockman, de huidige generaal-overste van de broeders van liefde, aan Patrick Lefebure om een nieuw concept voor een psychiatrisch verzorgingstehuis uit te werken in een theoretisch model. De negentiende-eeuwse kloosterburcht – een ommuurde instelling aan de rand van de stad zoals het Guislain – voldeed allang niet meer. Door middel van ‘gyproc-architectuur’ met valse wanden en plafonds waren de slaapzalen van 80 man wel al progressief gereduceerd tot kamers van tien, en ten slotte van vier man. Niet ideaal, want de schijnbaar toegenomen intimiteit is de patiënten dan eigenlijk opgedrongen (kamers van twee zijn zelfs uitgesloten omdat ze tot seksuele handelingen uitnodigen). De tendens naar meer privacy leidde tot het overwegen van individuele kamers. Maar daar stokte het, omdat daar meer oppervlakte voor nodig was.

‘Het verlaten van de kloosterburcht, daar gaat het over. Die gebouwen zijn niet meer bruikbaar. Dat hangt samen met een nieuwe typologie van de patiënt’, zegt Lefebure. ‘Vroeger waren er “krankzinnigen”, en die werden onderverdeeld in de rustigen en de onrustigen, de zindelijken en de onzindelijken, dat was een zeer primaire indeling. Het medische aspect errond is ook enorm geëvolueerd, met een grotere diversiteit van ziektebeelden. Daaruit komt een groep naar voren waarvan je zegt: die mensen worden behandeld en verpleegd voor de rest van hun leven. Ze blijven hun leven lang in de psychiatrie. En men weet wat ze kunnen en wat niet. Ze zijn gestabiliseerd.

‘Dat zijn de zwakkere mensen uit onze samenleving, en ik wil er geen etiket op kleven. Het zijn de mensen voor wie gezorgd moet worden. Zoals je voor je kinderen moet zorgen. Je moet ze opvoeden en een richting proberen uit te sturen. Op een bepaald moment laat je ze los. Bij die mensen is dat hetzelfde, behalve dat je ze niet loslaat. Zo zaten er in het Guislain mensen van wie men wist dat ze hun hele leven in die binnentuin zouden rondhangen en op die banken liggen. Maar men is tot het besef gekomen: eigenlijk kunnen ze wat meer, als je hen prikkelt. Waarom gaan ze niet zelf naar de bakker om hun brood? Waarom gaan ze niet naar het café, of wandelen ze niet naar de stad? Men weet, bijna statistisch, wie dat kan en wie dat niet kan. De broeders wisten: onder al onze patiënten in het Guislain in Gent, in Sint-Jan Baptist in Zelzate, in Beernem en in al onze instellingen is er een bepaalde groep die eigenlijk meer kan, en die daar niet hoeft te wonen. En dan is de discussie ontstaan. Laat ze wonen in de stad, in de gemeenten of in de dorpen. Ik heb dat niet uitgevonden. De broeders hebben de vraag gesteld: hoe gaan die daar wonen?

‘Er was nog een tweede belangrijke reden. Het ministerie van Volksgezondheid redeneerde: als we die mensen uit de instellingen houden, kunnen we ze een ander statuut geven, en dat zal veel goedkoper zijn. Omdat er minder begeleiding moet worden gegeven. Al die verplegers en opvoeders, dat zijn allemaal lonen, dat kost allemaal geld. Als we een nieuw type gebouw zetten, voor een vorm van zelfstandiger wonen, dan sparen we kosten uit.’

‘Ik heb centra in Nederland bezocht en ik heb een theoretisch model gemaakt. Puur op een soort raster. Een stad is een raster, en daarbinnen nemen we een veld: ik woon hier, en ik heb zo’n stukje nodig, maar voor zestig mensen hebben we zo’n stuk nodig. Hoe gaan we dat ontwerpen? De krijtlijnen zijn dat je een onderscheid moet maken tussen mensen die heel zelfstandig zijn, en anderen die meer begeleiding nodig hebben. Hoe maken we dat dit visueel niet te onderscheiden is in een omgeving? Zo heb ik de verschillende criteria samengebracht tot een zeer eenvoudig patroon. Met naar binnen en naar buiten gekeerde ruimtes. In het binnengebied is er opvang en begeleiding, maar dat zie je vanbuiten niet. Vandaar mijn idee van een voor- en een achterdeur.’

De kant van de voordeur is de uitweg naar de buurt, de wenkende stad. De achterdeur brengt de bewoner direct in de beschuttende tuin en de verzorgingsfaciliteiten. De klassieke organisatie van een gezinswoning deugt voor hen niet. Patrick Lefebure legt dat haarfijn uit in De geschikte plek: ‘In ons concept – en even later ook in de realiteit – verbonden we de woningen intern met elkaar, zodat het onderscheid tussen de woningen vervaagde en er toch twee voordeuren waren. Binnen tekenden we soms drie keukens en meerdere livings. Zodat bijvoorbeeld iemand die op de tweede verdieping woont naar de living op het gelijkvloers kan. De bewoners kunnen dus à la carte het gewenste samenlevingspatroon compileren: kiezen waar ze hun eigen kamer willen, naar welke living ze gaan, met wie ze samen koken. Niet als een klassiek gezin, maar als individuen die samenwonen onder één dak. (…) Buiten is er visueel niks ongewoons aan de hand, binnen kan men alle kanten uit. Bovendien bleek het relatief eenvoudig om dit concept in gelijk welke omgeving in te planten.’

Courtyard house

Zo ontstond in Gent de Lorkenstraat, palend aan het Psychiatrisch Centrum dr. Guislain. Haar structuur is ontleend aan een oude Gentse woonorganisatie, het beluik of arbeidershofje. ’s Avonds gaat een hek dicht, de verbinding tussen de straat en de rest van de stad. De meest zorgbehoevenden verblijven het dichtst bij de faciliteiten van het instituut. Voor het psychiatrisch verzorgingstehuis (pvt) in Lede werd gekozen voor een landelijk concept, een combinatie van patio- en koppelwoningen. De grootst mogelijke zelfstandigheid genieten de bewoners van de extra large villa’s die De Luwte bij Sint-Truiden vormen. Bij het pvt van Zelzate behoren de studio’s, appartementen, woningen en patiowoningen van Krekelmuyter. Lefebure had ze graag ingeplant in het weefsel van de bestaande sociale woonwijk, maar moest vrede nemen met een plek ernaast. ‘De mensen leven er als in nieuw samengestelde gezinnen rond een binnenplein. En zo is er toch een soort dorpspleintje ontstaan’, zegt hij tegen De Keyzer. Het enige pvt dat Lefebure als een massief bouwblok ontwierp, staat aan de rand van Torhout, De Ent. Maar ook hier schermen studio’s en appartementen fraai een binnengebied af, compleet met cafetaria en een tuin op het zuiden.

Pas tijdens het werk aan het boek besefte Lefebure dat de rode draad in zijn architectuur juist het creëren van binnengebieden is. Het courtyard house levert daarvoor het beproefde model. Noem het ook patiowoning, waar de open binnenplaats ‘de wereld die je zelf gecreëerd hebt’ omsluit. De architect ging er niet enkel van uit bij het bouwen van psychiatrische verzorgingstehuizen, hij hanteerde het ook bij de creatie van nieuwe woongelegenheid voor ‘uitdovende’ kloostergemeenschappen (Wachtebeke, Wetteren). De oude, zorgbehoevende zusters ruilen hun ongerieflijk grote kloosterpanden in voor kleine, aangepaste appartementen, georganiseerd rond een levendig binnengebied – bijvoorbeeld de school die ze ooit zelf hebben gesticht. En met Zandvleuge realiseerde bureau Lefebure in Eeklo een sociale woonwijk die aan de straatkant een elegante uniformiteit vertoont, terwijl achteraan iedereen genoeg ruimte heeft om zelf in te kleuren. Niet voor niets is Patrick Lefebure een bewonderaar van de sociale woonprojecten van de Deense architect Jorn Utzon (1918-2008).

Door een toeval raakte Lefebure betrokken bij wat hij ‘het ul-tieme courtyard house’ noemt. In Duffel wilden de zusters van het uitdovende Convent van Jeruzalem bij de overname van hun psychiatrisch centrum een aandenken aan hun aanwezigheid overhouden in de vorm van een kunstwerk. Via de Vlaamse Bouwmeester kwamen ze terecht bij Thierry De Cordier. Die zat al langer in zijn hoofd met een visionair beeld van een gesloten, rechthoekig zwart volume (een doos? een huis?) in een troosteloos grijs landschap. De kunstenaar-kluizenaar, met wortels in de Vlaamse Ardennen, had er al tekeningen van gemaakt. Lefebure had die gezien op een tentoonstelling in Parijs, en zocht onmiddellijk contact met De Cordier. De kunstenaar had zijn visioen inmiddels ook in een schilderij vertaald, en zocht als zelfverklaard ‘pseudoarchitect’ naar een gelegenheid om een sacrale ruimte te bouwen.

De Cordier aanvaardde de opdracht voor het kunstwerk in Duffel dan ook in dank. Dat het door de zusters gevraagde kunstwerk een sacrale ruimte zou worden, hadden ze zelf niet eens durven te verhopen. Ze grepen de kans aan om in het plan van het gebouwtje een aantal utiliteiten te laten opnemen. Geconfronteerd met deze en andere technische opgaven zocht de ‘pseudoarchitect’ raad bij de echte, de man die hem uit enthousiasme over het ‘gesloten huis in het barre landschap’ spontaan had gebeld. De samenspraak tussen De Cordier en Lefebure leidde tot een eliminatie van de utilitaire ruimten.

Zo ontstond de Kapel van het Niets. Thierry De Cordier zegt daarover in het boek: ‘De kern is een losstaande, acht meter hoge witte muur, de muur van het Niets, die gevangenzit tussen vier zwarte buitenmuren. Het dak, dat één blok vormt met de muren, is voor ongeveer vier vijfde van het oppervlak dicht, en uit het resterende open deel steekt de witte muur boven de zwarte doos uit (…). Een zwarte doos dus die plaats moet bieden aan het Niets, het Niets vervolgens in zich zal dragen en het ook vervoeren (…).’

Te midden van het niets, echter, staat een paal. ‘Als een maatstaf. Als een zwarte streep in of dwars door het Niets’, volgens de kunstenaar. De architect denkt hetzelfde, en meer: ‘Een maatstaf. Een geliefde. Het huis blijkt bewoond te zijn.’

DE GESCHIKTE PLEK, LANNOO, 240 BLZ., 39,95 EURO.

DOOR JAN BRAET/foto saskia vanderstichele

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content