Stefan Hertmans laat liefde en dood flirten in zijn nieuwe bundel ?Francesco’s paradox”.

IN EEN INTERVIEW met De Volkskrant zei Stefan Hertmans in 1987 : ?Misschien was ik wel liever componist geworden dan schrijver, maar je moet daarvoor zo’n structuurzin hebben, je moet zo wiskundig helder kunnen doorgaan, dat is echt een feit.” Het is een uitspraak die het doel van zijn werkwijze typeert, want de textuur van zijn recente poëzie wordt beheerst door een intrigerende mengeling van intuïtie en rationaliteit.

?Muziek voor de overtocht” (1994), de bundel waarvoor hij de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor poëzie ontving, en ?Francesco’s paradox” hebben een sterk muzikaal karakter binnen een zorgvuldig gestruktureerd kader. Zowel formeel als inhoudelijk ontstaat er op die manier een interessante tweespalt : de gedichten hebben een essayistisch basiskarakter, maar dat wordt minzaam ingesloten in de zuiver lyrische armslag van de gedichten. Hertmans toont zich hier bij uitstek een dichter van de paradoks : hij wisselt persoonlijke ervaringen van het lyrische ik uit met die van historische personages.

Een citaat uit het gedicht ?Zelfportret in bolronde spiegel” van John Ashbery wellicht de belangrijkste Amerikaanse dichter van het ogenblik, wiens essayistische schrijftrant ongetwijfeld als aanzet diende voor Hertmans’ jongste twee bundels is misschien een precieze definitie voor Hertmans’ poëticale paradoks : ?En net zoals er / Geen woorden bestaan voor het oppervlak, dat wil zeggen, / Geen woorden om te zeggen wat het werkelijk is, dat het niet / Oppervlakkig is maar een zichtbare kern, zo bestaat er / Geen oplossing voor het probleem van pathos versus ervaring.”

LAURA.

In zijn nawoord bij de onlangs verschenen bloemlezing uit Ashberys werk, ?De mandril op de slagboom”, gebruikt J. Bernlef termen als ?poëtisch denken” en ?puttend uit een scala van alledaagse zegswijzen, clichés, filosofische beschouwingen en observaties.” Het zijn elementen die duidelijk ook in ?Francesco’s paradox” aanwezig zijn. Waar Hertmans in ?Muziek voor de overtocht” de modernistische kunstenaars Hindemith, Valéry, Cézanne, Nijinski en Stevens uit een mistig verleden naar de werkelijkheid van het lyrische ik overbracht, krijgen we hier een poëtische, emotionele en tegelijk zorgvuldig gekonstrueerde hommage aan Francesco Petrarca, de renaissancedichter die eigenlijk al net zo bezig was met een poging tot symbiose van objektivering en subjektivering van zijn geliefde Laura. Op 43-jarige leeftijd, tien jaar na zijn eerste kennismaking met zijn geliefde, trok hij zich in Fontaine-de-Vaucluse terug om haar te bewenen en in taal te herscheppen tot een ideaalbeeld. De werkelijke Laura was in 1348 in Avignon aan de pest bezweken.

Het eerste deel van de bundel, ?Francesco’s paradox”, is een ontmoeting met de tematiek van Petrarca. De struktuur van de afdeling (twee maal vier en twee maal drie gedichten) verleent haar het karakter van een sonnet, als een eerbetoon aan de renaissancedichter. De paradoks van de eenheid en de afstand ten opzichte van de geliefde wordt al meteen aangekondigd in de openingsregels : ?Leef als de apen en de katten ; / zin altijd op een oogafstand die / voorsprong geeft, iets dat veraf is / en dichtbij, een diepte, een plek / waar niemand bij kan komen / die jou niet ontziet.” Die paradoks wordt betrokken op de dualiteit van liefde en dood die ongedaan wordt gemaakt. In de liefdesdaad sluipt de dood al mee in de genen, maar tegelijkertijd wordt de dood met vitaliteit tegemoet getreden : ?Geil fluisteren, bijten, de grotten / van Francesco’s paradox, / vuur dat in laaiend ijs vergaat : / pijn is haar kleine oceaan, / de duizeling van jankend komen // waarna ze, onbemand en stuurloos / als haar dromen, nog dieper / wegzinkt in zichzelf / en inslaapt op de bodem.”

PASTEIEN.

Hertmans maakt van de geliefde geen ikoon, maar een passionele figuur die uitgroeit tot een model zodat ze ingebed kan worden in een intertekstuele kontekst. In één van de gedichten uit de eerste afdeling doet hij, bijvoorbeeld, een partnerruil met Dantes papieren geliefde : ?Met Alighieri in Firenze ; / zijn Beatrice tegen mijn Laura / ingeruild”, en in een ander duikt Laura op als de muze van Goethes dichter TorquatoTasso. Het autentieke, lichamelijke blijft echter zinderen onder de huid van de taal waarin de geliefde vorm krijgt : ?Zelfs als ik deze spiegel kus, / ook na het breken van haar blik, / blijft een verlangen trillen, even, // voor het een beeldspraak is.”

De tweede afdeling, ?Eerste dood”, refereert naar de poëzie van Folgore da San Gimignano. Hij schreef wellustige gedichten waarin pasteien, vruchten en dieren centraal stonden, maar onder dat maniërisme ging de doodsgedachte schuil. Net zoals Da San Gimignano schrijft ook Hertmans een cyclus die de maanden van het jaar volgt, wellicht vanuit het Heraclitische panta rhei-principe. Terwijl de eerste cyclus mikrokosmisch beperkt bleef tot de relatie tussen het lyrische ik en de geliefde, lezen we hier een makrokosmische betrokkenheid als een reaktie op de vergetelheid, in de hand gewerkt door het fin-de-siècle-gevoel : ?Na jaren is er eindelijk / weer sneeuw. / Je hoort het gooien van / ballen en stemmen op de / randen van de eeuw. // Je raakt aan oude / witte grenzen van geheugen. // Gooi op de laatste plekken / van je ingesneeuwde, zwarte zelf.”

Het makrokosmische sluit zelfs aan bij de aktualiteit, want het gedicht ?Februari / Tweede dood” is gewijd aan de oorlogsellende in Sarajevo. Toch kunnen we uit dit schrijversengagement niet zomaar een onbetwist vertrouwen in de schrijfact afleiden, want Hertmans bouwt hier ironie in. In het gedicht ?Mei / De spreeuwen” wordt niet alleen de Natureingang voetje gelicht, maar ook elke poging tot het inzichtelijk maken van de werkelijkheid via de schriftuur : ?Er is alleen dit zeer aandoenlijk / voeden van die grote zwarte vogel / terwijl ik hijgend kijk, / hand in mijn broek, // mijn dwaze bek wijd open / terwijl ik, zittend op een tak, / de tafel met de boeken / bloesemend onderschijt.”

SPERWERTJE.

In de derde afdeling, ?Het banket”, is de ironie zo mogelijk nog groter. Hertmans roept hier de Platoonse wereld op, waarmee Socrates de mogelijkheid van een eigen identiteit onderuithaalde door Griekse schrijvers, literaire en historische figuren rond de tafel te brengen. Hij onderbouwt die ironie hier en daar opzettelijk met knittelverzen die aan de meer recente gedichten van Claus doen denken , zodat ze mooi botsen met de lyrische beelden, de klankkleur en het subtiele rijm in de andere afdelingen.

Het laatste deel, ?Wilde kiemen”, lijkt dan eerder een syntese : er zit een grote metrische regelmaat in de gedichten, die naar de vormbeheersing van de eerste afdeling verwijst maar ook ironisch overkomt door de nadrukkelijkheid. Ook de antipodes keren terug in een koortsige en tegelijk vermoeide sfeer. Liefde en vitaliteit houden niet alleen het risico op verlies in, maar hebben ook iets bevrijdends in zich. Dit lijkt Hertmans te willen zeggen met het indringende beeld van een dood sperwertje op een rijdende wagon in het prachtige slotgedicht : ?de vleugels bijna losgeraakt / door wind, lichte uitvinder / van beweging, rood op de borst, / blauw aan de krombek en // wat grond nog aan een poot- / waarvandaan en in wiens naam ?- // Heb je je dode ik ooit / zo verheven in verlopend leven / weten overgaan ?”

Paul Demets

Stefan Hertmans, ?Francesco’s paradox”, Meulenhoff / Kritak, Amsterdam / Antwerpen, 68 blz., 398 fr.

Stefan Hertmans : een intrigerende mengeling van intuïtie en rationaliteit.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content