Als dirigent en operadirekteur reist Daniël Barenboim de wereld rond. Maar het verlangen om weer piano te spelen groeit.

De term jet-set klinkt ondertussen misschien wat verouderd. Tot we tegen een autentiek eksemplaar aanlopen. Pianist-dirigent Daniël Barenboim was lange tijd niet meer in ons land geweest. Hij was in Brussel, even maar, want Barenboim reist graag en veel. Hij kwam uit Chicago waar hij dirigent is bij het prestigieuze Chicago Symphony Orchestra. Hij repeteerde zijn pianopartij met het Muntorkest en steeg stante pede terug op met zijn privéjet richting Berlijn, waar hij direkteur is van de Staatsoper. Daar repeteerde hij “Götterdämmerung” van Wagner. Om ’s avonds terug in Brussel te zijn voor het koncert. En een interview.

U treedt op met de muziekdirekteur van de Munt, Antonio Pappano.

DANIEL BARENBOIM : Hij was vijf jaar mijn assistent.

Hoe kijkt een meester aan tegen het feit dat zijn leerling groeit en zijn carrière als een vuurpijl de lucht in schiet ?

BARENBOIM : Ik ben blij dat hij het zo goed doet en dat hij zijn eigen weg gaat. Hij was echt een stuk van mijn familie, al die jaren dat we samen waren. Het beste kompliment dat ik hem kan geven, is dat hij dat op eigen kracht heeft bereikt. Ik heb vertrouwen in hem, het is een zinderend muzikant. Hij is bezeten door muziek. Dat wordt minder en minder evident in de muziekwereld.

Pappano komt uit de opera en u uit de kamermuziek. Ligt daar geen wezenlijk verschil ?

BARENBOIM : Nee, symfonische muziek moet met een dramatiek gespeeld worden die je eerder in de opera verwacht. En een opera speel je best met een doorzichtigheid en met zin voor muzikale dialoog die eerder in de kamermuziek thuishoort. Als je van die monstruositeiten als “de Ring” bekijkt, al in de eerste scène van “Götterdämmerung” is het helemaal kamermuziek. Er bestaat niets ergers dan in de muziek verdedigingsmekanismen te bouwen. Die taktiek bestaat er in om in een opera op zoek te gaan naar één dramatische lijn. En die dan stevig aan te houden, zonder in te gaan op de muzikale eigenheid van de partituur. Dat noem ik een verdedigingsmekanisme. In de symfonische muziek bestaat dit erin om vooral niet één aspekt te willen overdrijven. Dan zondig je door weglating. Daar heb ik weinig respekt voor.

U hebt eerder al verklaard dat uw pianocarrière lijdt onder uw intens symfonisch- en operawerk.

BARENBOIM : Ik weet dat mijn piano dezer dagen een tweederangsrol speelt. Ik kijk uit naar ’97-’98, wanneer ik me vrij kan maken van ofwel Chicago of de opera om terug degelijk piano te spelen.

Met Pasen organizeert u de Festtage van Berlijn. Wilt u met dit initiatief uw operahuis, de Staatsoper Unter den Linden, profileren tegenover de Deutsche Oper en de Komische Oper, beide ook in Berlijn ?

BARENBOIM : Helemaal niet. Het is interessant vanuit een ander standpunt. Het is boeiend voor een huis om eens in het jaar rond één speciaal evenement te werken. Alle krachten worden nu verenigd rond “de Ring” en de muziek die daarmee verwant is, weg van de dagelijkse sleur. Bovendien, en dat is een bijkomende reden, lopen er in die periode van het jaar heel wat toeristen rond in Berlijn. Misschien kunnen we zo een totaal nieuw publiek vangen.

Unter den Linden is een operahuis dat vroeger achter de muur stond. Heerst daar een andere, misschien vooroorlogse mentaliteit ?

BARENBOIM : Ja, onder alle vormen van diktatuur heeft kultuur meer belang dan in een demokratie. Om de eenvoudige reden dat je aan kultuur kan deelnemen terwijl zoveel andere dingen verboden zijn. Of het nu een diktatuur van links of rechts is, dat maakt niets uit. De Staatsoper was afgesloten van de buitenwereld sinds 1933 door de machtsovername van de nazi’s en nadien door het DDR-regime. Er heerst nog een gevoel van respekt voor kunst en voor de vaardigheid om kunst te maken. Dat vind ik positief en prachtig. Maar er zijn aspekten van produktiviteit niet in het orkest, in ander delen van het huis die moeten worden verbeterd. Dat proberen we te doen. De drie, vier jaren dat ik daar werk, maak ik niet alleen een artistiek maar ook een menselijke ervaring door. Het trekt me wel aan hoe muzikanten van koor en orkest hier met hun beroep omgaan. Ze hebben geen vaste uren, vakbonden of andere behoeften aan het moderne leven. Er heerst een soort naïeve interesse.

Is uw positie in Berlijn een goed alternatief voor wat u in de Parijse Opéra de la Bastille, waar u bij de oprichting solliciteerde als artistiek direkteur, had kunnen realizeren ?

BARENBOIM : Wanneer we mekaar nog eens tegenkomen, Boulez of Chéreau, komen we altijd tot dezelfde konklusie : het was een gezegende mislukking. Het is maar beter zo. Maar toen was het moeilijk om toe te geven, of dat in te zien. We zouden nooit in staat geweest zijn om te realizeren wat we wilden. Want er ontbreekt iets wezenlijks aan de Franse instellingen en dat is kontinuïteit. De Fransen hebben een schitterend talent om voor speciale gelegenheden te creëren. Vuurwerk. Daarvoor heb ik altijd in volle bewondering gestaan. Maar iets volhouden ! Wat je op maandag verwezenlijkt hebt, moet er donderdag nog altijd staan. Dat is niet hun sterkte. Als je iets wil opbouwen, heb je dat nodig.

Waarom neemt u zo kort na Bayreuth “de Ring” op ?

BARENBOIM : Ter wille van het huis. Persoonlijk had ik liever nog enkele jaren gewacht. Maar het huis wilde dit, sinds 1973 was de Ring niet meer te zien. Het is vooral belangrijk voor de orkestpraktijk. Die is werkelijk veeleisend. Een operahuis dat een Ring kan monteren uit eigen kracht is volwassen, de puberteit is over.

In welke mate verschilt deze versie van die welke u in Bayreuth hebt gemaakt ?

BARENBOIM : Toen ik aanvaardde om de Ring te doen, had ik mijn voorbehoud en ook regisseur Harry Kupfer had die. Moesten we dit al zo vroeg opnieuw doen ? En moesten we dit terug samen doen ? Allebei hadden we een gelijkaardige terughoudendheid. Maar ten slotte denk ik dat het zeer goed was, want we waren in staat om verder te gaan. Natuurlijk blijft veel hetzelfde. Mijn overtuigingen zijn niet veranderd, die van Kupfer evenmin. Muzikaal vanzelfsprekend wel. Al was het maar omdat in Berlijn de orkestbak open is en niet onder het podium gebouwd zoals in Bayreuth. Alleen daardoor al speelt het orkest een heel andere rol. Sommige dingen zien er hetzelfde uit en andere zijn heel verschillend. Ik denk dat we samen in staat waren om verder te groeien. Dat was niet mogelijk meer in Bayreuth. Die produktie konden we niet meer voort ontwikkelen. De jaren dat ze daar stond, evolueerde ze nog op eigen kracht. Maar dan was het gedaan. Nadien zouden het alleen maar herhalingen zijn geweest. Maar in Berlijn met de nieuwe situatie, met de nieuwe visuele mogelijkheden, met een nieuw toneel en nieuwe zangers konden we opnieuw groeien.

U hebt al veel gewerkt met vernieuwende regisseurs als Chéreau of Kupfer, maar nu gaat u de Meistersinger in Bayreuth met de eerder behoudende Wolfgang Wagner doen. Hoe zal dat uitpakken ?

BARENBOIM : Weet je, het voordeel van een reputatie te hebben van traditioneel regisseur, is dat je eens het risico kunt lopen om je blik op het meer moderne te laten vallen en toch je reputatie niet kwijt te raken. Een zogeheten modern regisseur kan zich die luxe niet permitteren om eens iets anders te doen. Want dan houdt hij op modern te zijn. En ik hoop dat Wolfgang Wagner die gelegenheid aangrijpt (lacht). Hij is erg open en ik ben benieuwd.

Veel orkesten hebben het moeilijk in de Verenigde Staten. Hoe kijkt u aan tegen het muzikale leven van Chicago ?

BARENBOIM : Het Chicago Symphony Orchestra hoeft niets te bewijzen. De problemen die andere kulturele instellingen in Amerika hebben opgevreten (zoekt hout en klopt af), zijn nooit tot in Chicago geraakt. Het publiek komt gretiger dan ooit. De financiën zijn gezond. Het is natuurlijk niet aan mij om het over de kwaliteit van de muziek te hebben, maar volgens mij loopt het schitterend. Er is een zeer positief gevoel. Wat niet wil zeggen dat we niet met huivering de toekomst tegemoet kijken. De rol van de muziek in de Verenigde Staten is totaal anders dan die in Duitsland. Waar we naartoe gaan ? Ik weet het niet.

U hebt zopas “African Portraits” opgenomen, een muziekwerk dat niet onmiddellijk tot uw repertoire behoort. Hoe is dat projekt ontstaan ?

BARENBOIM : Iemand in Chicago vertelde me over dat stuk en we dachten dat het boeiend was om te doen. Ik las de partituur en dacht waarom niet ? Het is wel niet het soort werk dat ik zou dirigeren als ik ergens maar één koncert zou geven. Maar in Chicago doe ik ongeveer vijftien programma’s per jaar. Ik maakte er een hele Amerikaanse avond van. We begonnen met een kreatie, een opdracht aan Elliot Carter, een prachtig werk, daarna Samuel Barber en na de pauze “Portraits of Africa”, de geschiedenis van het zwarte volk met gospel, blues, jazz… Dat was voor mij het begin en het einde van het verhaal. Maar het had zo’n sukses. Ik was de eerste om daardoor overrompeld te worden.

Zijn er tegenwoordig in de Amerikaanse orkesten meer gekleurde mensen ?

BARENBOIM : Ik denk dat de Amerikaanse orkesten dat wel zouden willen. Maar naar wat ik hoor, komen uit de audities weinig zwarten. In het Chicago Symphony Orchestra geen enkele. Het heeft geen zin om de zaken te willen forceren. Jaren terug waren de joden beroemd om de violisten die ze voortbrachten. Er waren minder pianisten of dirigenten. Generaties was dat zo. De zwarten leveren de prachtigste zangers van de wereld : Marion Anderson, Leontyne Price, Jessye Norman… noem maar op. Ik ben ervan overtuigd dat er een sociale reden is. Waarom kwamen uit het joodse volk violisten en geen pianisten ? Met een viool kan je in het getto rondlopen. Als de tijden veranderen, kan je je viool meenemen. Waarom zijn de zwarten zangers ? Omdat ze in de kerk zingen. Ze spelen daar geen kamermuziek. Ik zie wel een ogenblik dat ze instrumentisten zullen worden. Maar je kan niet zeggen : we moeten zwarte muzikanten hebben, laten we ze vinden. Nee, als iemand goed is, nemen we hem, maar niet omdat hij zwart is. De huidige interpretatie van politcal correctness vind ik niet erg positief.

Lukas Huybrechts

Wagner, “De Ring”, olv Daniël Barenboim, Teldec 0630-10010-2, 14 cd’s.

Hannibal Lokumbe, “African Portraits”, olv Daniël Barenboim, Teldec 4509-98802-2.

Daniël Barenboim (links) en Itzhak Perlman : “Als de tijden veranderen, kan je je viool meenemen. “

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content