Grote namen en grote formaten vielen door de mand in Toronto, waar vindingrijke dokumenten de stoutste fiktie overtroffen.

NA WELGELTELD een dozijn reizen naar het filmfestival van Toronto, brachten we dan eindelijk een bezoek aan de nabijgelegen Niagara Falls, toch één van de grote wereldwonderen, toch een attraktie die je moet gezien hebben, nee ? Nu deze formaliteit achter de rug is, kunnen we alleen Oscar Wilde beamen die de beroemdste watervallen ter wereld de tweede grote ontgoocheling noemde die de bruid tijdens haar wittebroodsweken beleefde.

Op het festival zelf was er overigens geen tekort aan als evenementen opgeklopte films, die bij nadere inspektie fel teleurstelden. De grootste tegenvaller was de met veel poeha aangekondigde wereldpremière van “Four Rooms”. Deze film wordt door mini-major Miramax agressief verkocht onder de naam van Quintin Tarantino, alhoewel het cultidool van “Dogs & Pulp” (“Reservoir Dogs” en “Pulp Fiction” voor de niet ingewijden) slechts één van de vier episodes regisseerde van deze sketchfilm, die een hippe jaren-negentig-versie wil zijn van de “Grand Hotel”-formule.

Het is oudejaarsavond in een retro-hotel in Los Angeles, waar bellboy Tim Roth tegen zijn zin betrokken raakt bij de buitenissige gebeurtenissen in vier verschillende kamers. Roth is een prima akteur in dramatische rollen, maar de bekkentrekkende Jerry Lewis-imitatie die hij hier ten beste geeft, is pijnlijk ongrappig. De eerste twee episodes zijn afgrijselijk. In “Strange Brew” van Allison Anders (“Gas Food Lodging”) moet Roth een van de heksen uit de nood helpen die hier verzameld zijn voor een jaarlijks ritueel waar allerlei lichaamsvochten aan te pas komen en een tekort aan sperma wordt genoteerd.

Madonna, die echt geen geluk heeft in haar cinematografische avonturen, vergast ons in dit segment op haar zoveelste slaapverwekkende lesbische provokatie. In “No One Here But Us Chickens” van Alexandre Rockwell (“In the Soup”) wordt de bellboy met de dood bedreigd door een geschifte man die hem ervan beschuldigt met zijn vrouw (JenniferBeals) te hebben geslapen, en moet hij allerlei listen verzinnen om levend uit de kamer te geraken.

TENOREN.

Het gaat er nog uitzinniger aan toe in de derde en beste episode, “The Misbehavers” van Robert Rodriguez (“El Mariachi” en binnenkort “Desperado”) waarin de beproefde Roth op de kinderen moet passen van een opvliegende gangsterbaas (Antonio Banderas) en alles uit de hand loopt. Pas in dit derde hoofdstuk krijgt de film vaart en zit de timing juist, maar wie denkt dat Tarantino’s finale bijdrage, “The Man from Hollywood”, deze ongelijke produktie naar een climax zal stuwen, komt bedrogen uit.

Tarantino speelt zelf een filmberoemdheid die met zijn drinkebroers, Bruce Willis en Paul Calderon, een oude episode uit de “Alfred Hitchcock Show” overdoet, waarin Peter Lorre en Steve McQueen een bizarre weddenschap aangaan : als McQueen tien keer na elkaar zijn aansteker kan doen ontvlammen, wint hij Lorres sportwagen, zoniet verliest hij een vinger. Het trio biedt de verbouwereerde bellboy duizend dollar aan om het hakmes te hanteren. Tarantino’s visuele drukdoenerij en krampachtige hippe humor is symptomatisch voor de hele mismeesterde produktie, een faliekante poging van vier tenoren van de Amerikaanse “Independents” om een dubieus oud-Hollywood recept nieuw leven in te blazen.

Veel beter verging het één van de idolen van supercinefiel Tarantino, de Hongkong regisseur Wong Kar-wei. Met zijn vijfde film, “Fallen Angels” bevestigt Wong dat hij één van de belangrijkste hedendaagse filmmakers is. Op het oog sluit de film aan bij de tradities van de Hongkongse gangsterthriller één van de vijf hoofdpersonen is een huurmoordenaar. Maar de kineast bedient zich van de archetypen van het genre om een bespiegeling te brengen over vriendschap, liefde en loyauteit, dit alles gevat in een collage-achtige, losse verhaalkonstruktie waarin de belevenissen van de vijf protagonisten dooreengevlochten zijn. Zijn super-dynamische visuele stijl vat schitterend de kleur, de hartslag en de chaotische wirwar van Hongkong.

Wong maakt veelvuldig gebruik van het procédé dat hij al in zijn vorige film, “Chungking Express” (nog altijd te zien in onze bioskopen), introduceerde. Het berust op de opname van acht beelden per sekonde, gekombineerd met een dubbeldruk van elk beeldje, wat tot een desoriënterende en tegelijk hortende en elastische beweging leidt je weet niet goed of je nu naar vertraagde of versnelde film zit te kijken.

Twee dokumenten overtroffen de stoutste fiktie die op deze twintigste editie van het festival van Toronto te zien was. Het ging dan ook minder om konventionele, plichtmatige dokumentaires dan om filmische essays waarin de makers ten volle gebruik maken van de dubbelzinnige en manipulerende kracht van het beeld.

IKOON.

Mark Rappaport die ook al in “Rock Hudson’s Home Movies” revisionistische Hollywoodgeschiedenis en “camp” met elkaar kombineerde brengt met “From the Journals of Jean Seberg” een fascinerende bespiegeling over leven, carrière en myte van de vroeggestorven aktrice (haar zelfmoord in 1979 blijft omstreden). Seberg vergaarde wereldfaam toen ze in 1957 op zeventienjarige leeftijd de hoofdrol kreeg in “Saint Joan” van Otto Preminger, en als het Amerikaanse meisje dat in “A Bout de souffle” van Jean-Luc Godard op de Champs Elysées de “Herald Tribune” verkoopt en een ikoon werd van de moderne cinema.

Rappaport bouwt dit eigenzinnig portret op als een fiktieve autobiografie, waarin Mary Beth Hurt de aktrice speelt die terugblikt op haar tragisch leven en grillige loopbaan. Rappaport situeert de figuur van Seberg in een ruimere kulturele kontekst en trekt intrigerende parallellen met de carrière en het engagement van Jane Fonda en Vanessa Redgrave. Soms wijdt hij zo ver uit dat hij zijn onderwerp uit het oog verliest. Maar altijd is er die speelse spekulatieve kijk op de filmgeschiedenis. We horen zelfs Barbara Streisand op de brandstapel “People” kwelen en zien een rekonstruktie van het fameuze montage-experiment van Koelezjov met Clint Eastwood in plaats van de Russische akteur Mozjoekin.

De gelauwerde dokumentaire filmers Rob Epstein en Jeffrey Friedman baseerden hun kompilatiefilm “The Celluloid Closet” op de gelijknamige baanbrekende studie van Vito Russo voor ’t eerst gepubliceerd in 1981 over de uitbeelding van homoseksualiteit in de Hollywoodfilm. De montage van interviews en fragmenten uit méér dan honderd films overloopt de hele Amerikaanse filmgeschiedenis, van een kort fragment van twee dansende heren in een vroeg Edison-filmpje tot de suksessen van de zogeheten “New Queer Cinema”.

Zoals de titel al suggereert, demonstreert “The Celluloid Closet” vooral hoe lang het duurde vooraleer Hollywood openlijk het onderwerp durfde aansnijden, en ook hoe veel langer het nog duurde vooraleer de uitsluitend negatief gekleurde uitbeelding van nichten en lesbiennes werd doorbroken. De boeiendste en leukste fragmenten komen dan ook uit de films waarin de homoseksuele karakters of gevoelens verdoken of gecamoufleerd worden, een kwestie van subversieve subtekst die aanvankelijk alleen door de kenners kon ontcijferd worden. Na het verhaal van scenarioschrijverGore Vidal over de geheime motivatie van de liefde-haat verhouding tussen Charlton Heston en Stephen Boyd in “Ben-Hur”, zal u deze epische klassieker nooit meer met dezelfde onschuldige ogen zien.

In deze permissieve jaren hoeft er helemaal niets meer verdonkeremaand te worden bij rekonstrukties van vriendschappen die zich niet louter tot het platonische beperken. Het valt echter te betwijfelen of de tumultueuze liaison tussen Verlaine en Rimbaud een geschikt onderwerp is voor een speelfilm. Zeker is wel dat de saaie en vreugdeloze Poolse Agnieszka Holland de verkeerde keus was om dit regisseren.

“Total Eclipse” is gebaseerd op een jeugdscript dat Christopher Hampton (“Dangerous Liaisons”) schreef toen hij nauwelijks enkele jaren ouder was dan de zestienjarige Rimbaud, die het huwelijksleven van de oudere, konventionelere Franse dichter Verlaine duchtig overhoop gooit. Ofschoon hij moet optornen tegen een zwak uitgewerkte rol, is de immens getalenteerde Leonardo Di Caprio eens te meer uitmuntend als de rusteloze, provocerende kwajongen. Hij gaat wild tekeer tegen het artistieke establishment van zijn tijd en tegen het kleinburgerlijk geluk en komfort waarin Verlaine (David Thewlis) zich nestelt.

ODE.

Holland heeft er echter geen flauw benul van hoe ze die liaison moet dramatizeren en wat de twee nu precies tot elkaar drijft. Haar voorzichtige akademische manier van vertellen je kan het bezwaarlijk een stijl noemen, ondanks de ragfijne bijdrage van de meesterlijke Griekse fotografieleider Yourgos Arvanitis vloekt met de vrijpostigheid van de jonge ikonoklast Rimbaud. “Total Eclipse” is één van die angstvallig zorgvuldige maar passieloze “period pieces”, waarin niet de regisseur maar de dekorateur het voor het zeggen had.

Dit is tenminste een euvel waar “Devil in a Blue Dress” niet aan lijdt, hoe prachtig de ambiance van Los Angeles van 1948 ook getroffen is. Het gaat om de verfilming van de eerste speurdersroman van de zwarte hard boiled schrijver Walter Mosley, de meest geliefde misdaadauteur van president Bill Clinton.

Protagonist Easy Rawlins is een zwarte oorlogsveteraan die privé-detective speelt om zijn huis te kunnen afbetalen. Als een onbetrouwbaar blank heerschap hem de opdracht geeft om een verdwenen vrouw op te sporen, tuimelt Easy in een schemerwereld van misdaad en korruptie. Net als voor Mosley is ook voor regisseur Carl Franklin (“One FalseMove”) de kriminele intrige bijzaak : terwijl Rowlands probeert uit te vissen wat nu precies zijn rol is in het moord-mysterie, ontdekt hij ook zijn plaats in een samenleving waarin het geïnstitutionalizeerd racisme zijn manoeuvreerruimte erg beperkt.

Hoewel “Devil in a Blue Dress” niet de vitaliteit en stuwkracht bezit van het opmerkelijke literair origineel, is het in ieder geval een betere filmadaptatie dan “The Grass Harp”, gebaseerd op de autobiografische roman van Truman Capote, waarin we voor een keer de aardige kanten te zien krijgen van de Amerikaanse gotiek uit het diepe zuiden. Edward Furlong is de weesjongen die bij zijn twee tantes gaat wonen, de ene een schraapzuchtig kreng (Sissy Spacek), de andere een excentrieke kruidengenezer (Piper Laurie). Hij raakt in de ban van deze laatste en samen met de zwarte meid trekken ze zich samenzweerderig terug in een boomhut, dit tot grote ergernis van de bekrompen gemeenschap. Tijdens hun rebels avontuur leert Furlong een en ander over liefde en volwassen werkelijkheidszin. Charles Matthau regisseert de banale, in nostalgie gedrenkte levenslessen zonder de minste inspiratie ; zijn vader Walter Matthau speelt uiteraard een kleurrijke bijrol, en voor dezelfde prijs kreeg hij er ook de onvermijdelijke Jack Lemmon bij.

Je kan de Britse akteur-regisseur, Shakespeare populist en Emma Thompson-echtgenoot Kenneth Branagh van alles verwijten, maar zeker niet dat hij een luiaard is. Hoewel je na het zien van “In the Bleak Midwinter” wel verlangt dat de man een welverdiende (vooral voor de toeschouwer) rustpauze neemt. Zijn nieuwste produktie lijkt een sarkastische maar in feite erg sentimentele ode aan het Engelse teaterwereldje en het soort overacting waar je in een muffe schouwburg eventueel kunt van genieten, maar wat in de bioskoop even vermoeiend als nadrukkelijk overkomt.

Deze kleine low budget produktie in misplaatst artistiekerig zwart-wit is ook een eerbetoon aan het soort regionaal Shakespeare-gezelschap waarbij Branagh zelf school liep. Michael Maloney (die sterk op Ralph Fiennes lijkt, minus het talent) is de neerslachtige akteur die tijdens de kerstdagen in een vervallen dorpskerk een opvoering van “Hamlet” wil brengen. De prent is vooral toegespitst op de repetities. De regisseur-hoofdrolspeler (een egomaniak in wie we duidelijk Branagh herkennen) beschikt slechts over zes akteurs voor een stuk met twee dozijn personages. Zo komt het dat, bijvoorbeeld, koningin Gertrude dan maar door een man moet worden gespeeld.

Ondanks de vele handicaps en de onderlinge rivaliteiten weten de akteurs een gezelschap van pittoreske mislukkelingen en has beens hun geschillen opzij te zetten om langzamerhand een surrogaatfamilie te vormen. Wat een aantal lach-en-een-traan ontboezemingen oplevert die we best hadden kunnen missen. Het bitsig talent van Jennifer Saunders (“Absolutely Fabulous”) als een Amerikaanse filmproducer en Joan Collins als een showbizz agente is hier totaal verspild.

GOKPARADIJS.

“Leaving Las Vegas” bevestigt dat de Brit Mike Figgis een van de grootste talenten is in de periferie van de “commerciële” cinema. NicholasCage is een drankzuchtige Hollywoodscenarist die naar Las Vegas trekt om er zich dood te zuipen. Hij leert er een hoertje kennen dat hem overtuigt om bij haar in te trekken, maar dan wel na de belofte hem nooit van zijn plan te zullen afhouden. Tussen de twee in het nauw gedreven autodestruktieve personages groeit een complexe emotionele afhankelijkheid, die door Figgis in al zijn pijn en leed wordt geobserveerd. De verrassend ingetogen Nicholas Cage brengt een fenomenale prestatie, maar ook kwasi-debutante Elisabeth Shue (we kunnen bezwaarlijk “Adventures in Babysitting” als een visitekaartje beschouwen) is een revelatie.

Behalve de on-Hollywoodse toon van de naargeestige love story, is het “Leaving Las Vegas” echt niet aan te zien dat het om een low budget produktie gaat, gedraaid in 16 mm. Het wanhopig verhaal wordt prachtig neergezet tegen een Las Vegas dat gefotografeerd werd als een hyperrealistisch fata morgana. Voor Figgis is dit gokparadijs in de woestijn letterlijk het bedrieglijk restant van de American Dream. Wat deze in een extreem vloeiende stijl gefilmde karakterstijl écht opmerkelijk en atypisch maakt, is de volstrekt onsentimentele benadering van de treurige liefdesgeschiedenis en de afwezigheid van elk moreel oordeel.

Een tweede studie van dronkenschap was “The Crossing Guard”, de tweede film geregisseerd door Sean Penn (“The Indian Runner”). Jack Nicholson speelt een man die drinkt omdat hij de dood van zijn dochter niet kan vergeten ze werd door een dronken automobilist doodgereden. Na vijf jaar gevangenis loopt de dader (David Morse) weer vrij rond. De vader heeft maar één doel voor ogen : de man vermoorden die zijn hele leven deed instorten. Van bij de parallel-montage waar de film mee opent, maakt Penn duidelijk dat de twee mannen in hetzelfde schuitje zitten : de één is de gevangene van schuldgevoelens, de andere van wraakgevoelens.

Het verhaal is heel dun en simpel en biedt vooral ruimte voor gedragsstudie en karakterontwikkeling. Nicholson is eens te meer briljant, en zijn pijnlijke scènes met ex-vrouw Anjelica Huston zijn extra memorabel omdat de twee akteurs zelf een jarenlange af-en-aan verhouding hadden. Penn laat zijn behavioristische akteursnummertjes soms eindeloos aanslepen, maar hij is helaas geen John Cassavetes en het echt of vermeend improvizerend akteren staat haaks op de kunstmatige melodramatische struktuur die aan het materiaal wordt opgedrongen.

OERMOEDERS.

Dat het reuze beeldformaat IMAX een Canadese uitvinding is, zullen we geweten hebben. Dat moet dan ook de enige reden geweest zijn om “Wings of Courage” op te nemen in het festivalprogramma. Deze veertig minuten durende produktie is de eerste speelfilm, met sterren in de hoofdrollen, gedraaid op een grootbeeld procédé dat tot nog toe gereserveerd was voor stichtende dokumentaires over fotogenieke knaagdieren of onstuimige bergstromen (in België alleen te bewonderen in de IMAX zaal in Kinepolis). Maar ook dit eerste verhaaltje in IMAX zit nog altijd geworteld in non-fiktie.

Het scenario is gebaseerd op de exploten van de heroïsche vliegeniers die in de jaren twintig in de Andes voor de eerste luchtpostroutes zorgden. Het soort verhaal dus dat al veel beter werd verteld in een aantal boeken van Antoine de Saint-Exupéry. De Franse schrijver wordt hier gespeeld door Tom Hulce ; ook Val Kilmer verschijnt af en toe in beeld als Mermoz, maar de ster van de film is Craig Sheffer als de derde piloot Henri Guillaumet, een jonge waaghals die tijdens de vlucht van Buenos Aires naar Santiago neerstort op een bevroren bergmeer. Tegen alle verwachtingen en obstakels in weet hij zich moeizaam van de ijsbergen naar de bewoonde wereld te slepen voortgedreven door het beeld van zijn liefhebbende vrouw. Wat een belachelijke parallelmontage oplevert tussen Sheffers heldhaftige strijd om te overleven en de naarstige Elizabeth Mc Govern die met naaiwerk in de weer is.

Hét zwakke punt van dit eerste IMAX-verhaaltje is precies hoe dit verhaal wordt verteld. Resten ons de overweldigende berglandschappen die in dit 70 mm procédé inderdaad verpletterend en ongelofelijk scherp zijn, maar na enkele minuten is het nieuwe er toch af. “Wings of Courage” werd oorspronkelijk in 3D gedraaid. In Toronto ontbrak deze extra “gimmick”, die wellicht de bergen nog échter doet lijken maar er onmogelijk een betere film van maakt.

Ook de Lage Landen zorgden voor hoge pieken en diepe dalen in het festivallandschap. De populariteit van de “Antonia’s Line” van Marleen Gorris is mij een groot raadsel, zoals de populariteit van de meeste Nederlandse films trouwens. Nog nooit werden zoveel Vlaamse akteurs in één Hollandse produktie (weliswaar gedraaid in België) bij elkaar geraapt. Het begint al met Dora Van Der Groen die tijdens de eerste flashbacks lijkt dood te gaan aan overacting, op de voet gevolgd door Jan Decleir die haar in expressieloos underacting de loef afsteekt.

Het is net alsof de hele Vlaamse akteursvakbond door het boerendorp defileert. Het verhaal begint met de laatste dag uit het leven van de titelheldin (een fraai oud gemaakte Willeke Van Ammelrooy) die aan haar sterfbed al haar geliefde verwanten bijeenroept. Waarna Gorris de klok veertig jaar terugdraait en we in hoekige tableaus fragmenten krijgen uit het leven van de weduwe, haar lesbische kunstzinnige dochter, haar wiskundig superbegaafde kleindochter en haar achterkleindochter. Doorgaans vat Gorris in haar post-dolle mina traktaten de koe bij de hoorns : de toon van “Antonia’s Line” is bedrieglijk bezadigd.

Het duurt echter niet lang of we merken dat ook deze bijna konfliktloze kroniek het produkt is van hysterisch feminisme, waarbij alle dames met alle deugden beladen martelaressen of oermoeders zijn, terwijl het manvolk uitsluitend bestaat uit idioten, verkrachters, slapjanussen. Ze mogen zich alleen even nuttig maken bij het voortplantingsproces om dan zo snel mogelijk te verdwijnen, teneinde de idyllische feministische samenhorigheid op de boerenbuiten niet te verstoren.

Het begint eentonig te worden, maar na de Filmmesse van Berlijn en de Semaine de la critique in Cannes, gooide de Vlaamse film “Manneken Pis” ook op dit Canadees festival hoge ogen. “Yes, if it’s surreal, quirky and not so much a comedy, but more a way of life, it’s got to be Belgian”, juichte één van de lokale recensenten. Sommige mensen hebben toch een eigenaardig idee van dit landje.

Patrick Duynslaegher

Willis en Tarantino in “Four Rooms” : een mismeesterde produktie verkocht onder Tarantino-label.

“Wings of Courage” : eerste speelfilm in grootbeeld procédé.

De Caprio en Thewlis in “Total Eclipse” : uitmuntende vertolking in een passieloze regie.

“Fallen Angels” : de hartslag van Honkong in een dynamisch visuele stijl.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content