Benno Barnard

Hartkloppingen

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Benno Barnard viert nieuwjaar in het houtsnijwerk, verslikt zich in Hugo Camps en converseert stilzwijgend over de liefde met zijn cardioloog.

Maandag

Terug uit Oostenrijk, niet dat van -Hongarije, maar het wintersportland, waar mijn kinderen zich het dal in stortten, terwijl ik, omringd door boeken, verpletterd zat te worden door die zinloze blokken graniet, bergen geheten. In het stadje – een bedevaartsoord met de naam Mariazell – stond een grote basiliek, ooit door een Hongaarse koning geschonken: een bevroren ontploffing van huilerige barok, onder een hemel die ruzie zocht. De aanblik sneed mij de adem af. Ons chalet bestond uit houtsnijwerk, houten meubels, boeken, houtsnijwerk; in de keuken, die verwarmd werd door een gietijzeren stoof, paradeerden zoveel met gedroogde kruiden, bessen en paddenstoelen gevulde weckflessen op de planken, dat de eigenares in vroeger tijden vermoedelijk op de brandstapel was geëindigd; ook was er rondom houtsnijwerk. Het was erg gemütlich in de schoot van Europa, buiten onder nul, binnen 25°, de schnaps druppelde naar binnen, in het woud der verbuigingen bleek mijn Duits van soepel hout te zijn. Boven de deur van de woonkamer, waar een tegelkachel gloeide, hing een stervende Joodse man aan een paal, omringd door gemzengeweien. Op Oudejaarsavond moest Joy van onze gastvrouw een Dirndl aantrekken – de correcte term bleek Landhauskleid te zijn – die tot op de grond reikte en al haar weelde deed accorderen met het omringende landschap. Het werd Nieuwjaar. Het chalet was een koekoeksklok die middernacht sloeg. Geheel voorspelbaar baarde 2011 2012. We klonken. De kinderen lagen half in slaap op de bank. De schnaps steeg me naar het hoofd. Ik hield van mijn vrouw, o God, wat hield ik van mijn vrouw. Overal houtsnijwerk.

Dinsdag

‘Terug thuis’, zoals de Vlamingen zeggen. Ik ben doodmoe van de autorit door Duitsland, waar de Audi’s ons met 200 per uur inhaalden, de kinderen ruzieden op de achterbank, de vriendelijke demon van het burgerdom mij vanuit het spiegeltje spottend monsterde. Moe. Hartkloppingen. Ik voel me een stripfiguur, getekend door iemand die niet kan tekenen. In het tekstwolkje van mijn gedachten staat te lezen: ‘Je moet naar de dokter.’

Woensdag (of een andere dag) De krant. Je zou de krant in brand moeten steken. De brandbaarheid van de krant is haar enige kwaliteit. Dwangmatig begin je de columns te lezen, in de wetenschap dat je daar spijt van krijgt. Kijk, daar heb je Hugo Camps! Naast Hugo Camps was Johan Anthierens een geserreerd stilist. Camps kan helemaal niet schrijven. Camps is een geval van contrareformatorische barok. Zijn stijl is die van de basiliek in Mariazell. Wat schrijft deze holle persoonlijkheid naar aanleiding van de eerste Belgische gezichtstransplantatie? Woorden over het uiterlijk, over cosmetica en over plastische chirurgie – al deze woorden zijn met bladgoud overtrokken. Zo eindigt hij zijn stuk: ‘Ik heb eens een rabbijn horen zeggen: “Natuurlijk mag liposuctie – als straks de Messias terugkomt, moeten we er wel een beetje mooi uitzien.” Nou, als fundamentalistisch kolonistenschorem het zegt…’ De kitsch van Camps eindigt dus in een verstarde explosie van wartaal. Onmiddellijk weet ik, terwijl ik de krant verfrommel en naar het zuidoosten smijt, waar Oostenrijk moet liggen, dat die rabbijn geestiger, wijzer en humaner is dan de buitensporige Camps zelfs na liposuctie, gezichttransplantatie en radicale lobotomie ooit zou kunnen worden. Intussen moet ik en passant de theologische vervalsing verwijderen die Camps de rabbijn in de mond heeft gelegd: voor de Joden komt de Messias, voor de christenen komt hij terug.

Daags nadien

De hele Hugo Camps is een product van het antisemitische katholicisme, maar dan zonder de evangelische zachtmoedigheid die het katholicisme ook kent. Geen wonder dat de jezuïetenstijl zo goed bij hem past. Alles aan Hugo Camps is jezuïtisch: het bladgoud, de preektoon die geen tegenspraak duldt, de onverdraagzaamheid, de altijd weer als grondwater opborrelende Jodenhaat. Alles – behalve de eruditie.

Een dag in de week

Wat doe ik anders dan vanuit de kookpot preken tot de kannibalen?

Nog een dag

De eerste haan rekte zich uit toen ik al wakker lag. Vandaag naar de cardioloog, de cardioloog… het woord werd zijn eigen hartkloppingen. De arts had mijn zoon kunnen zijn. Mijn achternaam intrigeerde hem. ‘Het Groote Schuurziekenhuis in Kaapstad, 1966,’ zei hij. Het klonk alsof hij me herkende, niet als schrijver maar als achterneef van de chirurg die de eerste harttransplantatie ter wereld uitvoerde. Er ontspon zich een eigenaardige dialoog. ‘Ja, oom Christiaan was een knappe kop,’ repliceerde ik. ‘Maar die eerste transplantaties liepen toch fout,’ zei de geneesheer. Hij deed een manchet om mijn arm; de manchet zwol op en liep weer leeg. Hij drukte koude nappen op mijn borst. Ik ademde, hield mijn adem in, blies mijn adem uit. Hij zette me op een fiets, terwijl ik een hekel aan fietsen heb, zeker als ze me nergens heen brengen. De ventrikels bleken niet verdikt. Mijn bloeddruk was aanmerkelijk beter dan bij de huisarts. Ik was kerngezond. De dokter zei: ‘Was uw oudoom niet ook een vrouwengek?’ Dat moest ik toegeven: oom Christiaan vergaarde grote roem met het transplanteren van harten; vervolgens werd hij een notoir playboy in het Zuid-Afrikaanse nachtclubcircuit. ‘Ja, hij heeft ook menig hart gebroken,’ zei ik. Hij grijnsde. Ik stond naast de fiets, met ontbloot bovenlijf, nog nahijgend en met natte oksels. ‘Schrijft u wel eens over de liefde?’ vroeg hij toen. De praktijk draaide om zijn as. Het lichaam knikte naar de geest. De genius van de wetenschap leidde de engel van de poëzie ten dans.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content