“Als ik schrijf, moet ik het niet voortdurend over mijn kaalhoofdigheid hebben. Dat ben ik van nature, zoals ik van nature communist ben.” Een gesprek met de Portugese schrijver en Nobelprijswinnaar José Saramago.

Hij heeft hem dus, zijn Nobelprijs. José Saramago (76), de Portugese romanschrijver die al een paar jaar getipt werd voor de Nobelprijs voor Literatuur, mocht vorige donderdag blij vernemen dat zijn Oordeel ten einde is. Hij zal er blij mee zijn, want hij is niet te verwaand om het een mooie bekroning te vinden voor het werk van een jongen die indertijd als leerling letterzetter begon. Toen Knack hem sprak, de laatste zaterdag van september in Antwerpen naar aanleiding van Het Andere Boek, was hij nog één van de twee Portugese kandidaten, en de eerste vraag ging daarover: hoe pijnlijk was het precies om elk jaar rond deze tijd door journalisten belegerd te worden met altijd dezelfde vragen omtrent een bekroning die er misschien niet komt? Zijn antwoord was nog vriendelijk: het was het noodlot, en al wat hij kon doen, was de vragen zo mooi mogelijk beantwoorden. Het noodlot heeft hem nu beloond voor zijn moeite, hij kan rusten. En de Portugezen kunnen vieren.

Het verhaal begint beklemmend: Lissabon, maar het kan gelijk welke grote stad zijn, een automobilist stopt voor een verkeerslicht, en is blind. Zomaar, zonder overgang, ziet hij niets meer dan melkwit. Hij is de eerste. Iemand helpt hem naar huis, en steelt zijn auto, dat is de tweede blinde. Het wordt een epidemie. De regering besluit de blinden af te zonderen, aanvankelijk in een verlaten gekkenhuis, prikkeldraad errond, het leger, orders om met scherp te schieten bij de minste… Van die vuile blinden. Het schijnt dat je al blind kunt worden van een blinde die je gewoon aankijkt.

Een parabel? “De stad der blinden” heet in het Portugees “Ensaio sobre a Cegueira”: essay of verhandeling over de blindheid, een titel die een methodisch opzet verraadt. De onderneming van een schrijver die systematisch uitschrijft wat zich noodzakelijkerwijs in dat quarantainekamp van blinden zal afspelen; een afdaling die begint met gebrek aan stromend water en verstopte toiletten, en die meedogenloos doorgaat naar terreur, verkrachting en dood, moord en brand en bloedwraak.

Daarna, als de lezer denkt: oei, zo zwart en zo erg, en dat boek is nog maar in de helft, daarna wordt het weer beter. Omdat de schrijver een oude communist is wellicht, die in menselijk ingrijpen gelooft. Eén personage in het boek is niet blind: de vrouw van de oogarts – die met haar man is meegegaan om voor hem te zorgen, en die de ziende wordt – leidt uiteindelijk heel onze groep blinden. Zo wordt de zaak in feite vanuit de diepe zwartgalligheid toch behoorlijk spannend, en eindigt nog op een verrassende manier.

Voor José Saramago is “De stad der blinden” een ongewoon somber boek. De schrijver – geboren in 1922 in centraal Portugal, autodidact, laat gedebuteerd – is in de jaren tachtig bekend geworden met zijn historische romans over het beleg van Lissabon en de bouw van het grote klooster in Mafra. Na de jaren van Anjerrevolutie en ommekeer brachten die een frisse blik op enkele aspecten van een traditioneel nogal gesacraliseerde Portugese geschiedenis. In 1991 wierp hij dan pas echt een steen in de kikkerpoel, toen zijn “Het Evangelie volgens Jezus Christus”, een eigenzinnige interpretatie van de Schrift, een enorme rel werd in het door en door katholieke Portugal. De Portugese staatssecretaris van Cultuur, Sousa Lara, kwam toen tussenbeide om te beletten dat zijn “onportugese” boek kandidaat zou zijn voor de grote Europese literatuurprijs. Daarna kreeg het boek toch de APE-prijs, de grootste Portugese literaire prijs, maar het kwaad was geschied. Saramago schonk het geld van de APE aan een project voor de aanschaf van boeken voor het taalonderwijs in Portugeessprekende landen in Afrika, en verhuisde zelf naar Lanzarote, op een van de – Spaanse – Canarische eilanden. Maar wat doet zo’n schrijver zulke dingen schrijven?

José Saramago: Uiteindelijk is natuurlijk alles al verteld. Maar, laat iemand bijvoorbeeld nog maar eens een liefdesverhaal vertellen. Dan is het de achtergrond en de ervaring van die persoon die dat al vertelde die het verhaal een beetje anders maakt dan het bijna identieke vorige verhaal. Ieder heeft zijn eigen wereld om uit te drukken. En zijn eigen stijl, en taal – heel persoonlijke dingen, zelfs als men tot een school of een strekking behoort. Dat kleine beetje originaliteit kan uiteindelijk het schrijven rechtvaardigen, omdat je hoopt op die manier iets bij te dragen dat er tevoren niet was. Zoals u niet bestond voor u geboren werd.

Een schrijver zei ooit, ik schrijf om erachter te komen wat ik van iets denk…

Saramago: Ik zou bijna hetzelfde zeggen. Ik zeg: ik schrijf om te begrijpen. Er is een periode geweest dat ik zei: ik schrijf omdat ik wil dat de mensen van me houden. Daarna begon ik te zeggen dat ik schreef omdat ik niet wou sterven. En nu ben ik veel bescheidener geworden, en schrijf ik om te proberen te begrijpen. Ze zouden me achteraf kunnen vragen: goed, je hebt nu geschreven, heb je ’t nu begrepen? Dan moet ik zeggen nee, ik ben er niet zeker van dat ik het behoorlijk begrepen heb. Maar ik heb ten minste een inspanning gedaan.

U bent heel laat beginnen publiceren. Maar u schreef toen al heel lang.

Saramago: Mijn eerste roman dateert van 1947. Die is onlangs nog verschenen, als curiosum. Maar eigenlijk had ik het gevoel dat ik niets te vertellen had. Niets dat interessant was. Daarom heb ik het schrijven praktisch achterwege gelaten, twintig jaar lang. Pas op mijn vierenveertigste, een leeftijd waarop een schrijver normaal al zijn volle rijpheid heeft bereikt, ben ik opnieuw gaan publiceren. Toen besefte ik dat het nú moest gebeuren – of nooit: als ik zou wachten tot ik honderd was, zou het er ook niet meer van komen. Ik ben over één ding tevreden: dat ik in de herfst van mijn leven, ik ben toch vijfenzeventig inmiddels, dingen mag doen die ik me tevoren niet had kunnen indenken, en dat toch, denk ik, met een zekere impact. Terwijl je normaal op die leeftijd al alles gezegd en gedaan hebt en je zit te wachten op wat komen gaat. En ik beleef nu de meest creatieve fase van heel mijn leven. Op het einde, want het gaat eindigen, doe ik eindelijk dingen waarvan ik denk dat ze goed zijn. Zonder meer.

Had uw late debuut te maken met de Portugese revolutie?

Saramago: Ja en nee. Ja, omdat ik in 1975 adjunct-directeur was van een dagblad in Lissabon. Het Diario de Noticias, dat aan de kant van de revolutie stond. In november 1975 is er dan een beweging geweest om die revolutie weer “naar het midden” te oriënteren, en ik zat zonder werk, en zonder uitzicht op werk. Op dat moment besefte ik eindelijk: je hebt wel een paar goede, eerlijke boeken geschreven, maar dat zal niet volstaan om je een voetnoot van drie regels in de Portugese literatuur op te leveren. Dus: je gaat nu geen werk zoeken, maar je gaat je met al je energie en je capaciteiten op de literatuur toeleggen. En dat heb ik gedaan, en de eerste vier, vijf jaar is dat heel moeilijk geweest. Ik leefde vooral van vertalingen uit het Frans. Maar met de publicatie van mijn eerste roman, “Levantado do Chao”, is de situatie beginnen veranderen. En twee jaar later, met “Memoriaal van het klooster”, was het succes daar. Op het punt waar ik ben, heb ik een reeks romans en toneelwerk die me toelaat te zeggen, goed, als ik iets te doen had, dan is dat nu wel gebeurd. Misschien zou ik nog wel graag drie, vier boeken schrijven, maar wat er ligt, is toch niet niks. Zonder de revolutie was dat nooit gebeurd, maar als ik na 1975 een echte baan was gaan zoeken, wellicht ook niet.

U was communist. Nog altijd?

Saramago: Ja. Ik was lid van de Communistische Partij. En dat ben ik nog steeds.

Is dat niet een beetje paradoxaal? Uw boeken zijn toch helemaal niet zo “politiek”, in de zin dan van Lenin, die de literatuur als klein radertje in de grote machine van de partij wou?

Saramago: Neenee, maar het zijn boeken die ook politiek gelezen kunnen worden. Het zijn geen pamfletten. Lenin zou wellicht gezegd hebben: die meneer moet onmiddellijk weggezuiverd worden. Maar ik heb toch meer affiniteit met Friedrich Engels, die zei dat het beter is dat de boodschap in een literair werk niet direct is. Als Stalin dan zei dat schrijvers de ingenieurs van de ziel zijn, of als ze in Peking zeggen dat we “de militanten van de geestdrift” zijn… Ik, ik ben communist, maar ik ga niet akkoord met die idee dat wij er dààrvoor zouden zijn. Ik denk dat het voor de partij trouwens ook passender is dat ik mij met literatuur bezighoud. Als dan mijn zorgen als burger, met mijn heel duidelijke ideologie, niet onmiddellijk op het voorplan van mijn werk figureren, dan maakt dat niet uit. Belangrijk is dat ik mijn ideeën niet verraad, en in al mijn boeken, meen ik, kan men gemakkelijk zien dat de schrijver een man van de linkerzijde is, een marxist misschien, een communist… Maar dat is dan zoals ik blond zou zijn. Ik ben niet blond, ik ben kaal. Als ik schrijf, moet ik het niet de hele tijd over mijn kaalhoofdigheid hebben. Dat ben ik van nature, zoals ik van nature ideologisch ben wat ik ben. En de lezer merkt dat wel. Zonder slogans of consignes. Wat ik u kan zeggen, is dat mijn partij mij nooit of nooit gezegd heeft: wij zouden graag hebben dat je dit of dat zou schrijven, van deze of gene strekking… Nooit. En ook heeft men mij nooit gezegd: hoor eens, wat jij schrijft komt ons niet zo goed uit. Nooit.

Het lijkt wel of in “De stad der blinden” het optimisme en het geloof in de mens verder weg is dan in uw vorige boeken.

Saramago: Weet u, er is een zin van Karl Marx of van Engels, die zegt: als de mens gevormd wordt door de omstandigheden, dan komt het erop aan menselijke omstandigheden te creëren. Heel het marxisme – dat voor mij een referentie blijft – zit daar in. Je kan zeggen dat het socialisme zelf, of dat in elkaar geklapte communisme, die menselijke omstandigheden dus niet gecreëerd hebben. Daar zit heel het drama van het socialisme. Nee, dat ik “Het Evangelie volgens Jezus Christus” ben gaan schrijven, heeft niets met de val van het communisme te maken. Ik dacht helemaal niet aan God of aan Jezus of de paus of wat dan ook op dat moment: ik wandelde door Sevilla, langs een krantenkiosk, en door een optische illusie in de wirwar van titels las ik daar, in ’t Portugees, “het evangelie volgens Jezus Christus”. Ik ben teruggegaan, want zoiets was niet mogelijk, en er was geen evangelie, geen Jezus Christus of niets. Toen heb ik mij afgevraagd, wat kan ik daarmee doen?

Zo gaat dat, het is een soort flash. Ik had toen geen enkele reden om nog eens een biografie van Jezus te gaan schrijven. Maar ik ben de Evangelies gaan herlezen, en ik ben op iets totaal onverklaarbaars gestoten. De Onnozele Kinderen. Waarom is Jozef zijn buren niet gaan waarschuwen, “in een droom kreeg ik bezoek van een engel des Heren, die me zei dat Herodes mijn zoon wil doden, dus ik denk dat jullie best ook iets doen om jullie zonen in veiligheid te brengen. Je weet niet wat er kan gebeuren.” Maar neen, hij gaat weg, rustig, met die vrouw die niet van hem is, met die zoon die niet van hem is, en het absurde van dit alles is – ik geloof niet dat ik de eerste was die de paradox zag -, dat het kind Jezus niet kon sterven. Immers, als God Zijn zoon gestuurd had om de zonden van de mensheid te komen afkopen, dan moest dat noodzakelijkerwijs gebeuren als Jezus volwassen was. Niet toen hij twee was! Hij moest immers nog rondgaan en preken, en mirakels doen en zo. ’t Is absurd! U zult zeggen, dat is maar een legende. Wellicht is dat zo, en is er geen kindermoord geweest. Maar het staat wel geschreven, en het zit in onze hoofden. Wij, gelovigen, hebben dat geloofd. Als alles voorbij is, Herodes dood, komt Jozef met Jezus terug, en niemand vraagt: wat is hier gebeurd na onze vlucht? Geen wroeging, niet eens nieuwsgierigheid. En het is dàt uitzicht op die geschiedenis dat de aanzet heeft gegeven voor “Het Evangelie volgens Jezus Christus”. Zoals wanneer je een schilderij met strijklicht bekijkt, en je ziet er andere dingen in.

En dat andere boek, “De stad der blinden”, is ontstaan in een restaurant, waar ik, alleen, zat te wachten. Ineens was de vraag daar: “En als we nu allemaal blind waren?” De vraag kwam uit het niets, mijn antwoord was heel eenvoudig: “Maar we zijn allemaal blinden!”

In welke zin?

Saramago: Wij zijn rationele wezens – dat zeggen we toch? -, de enige rationele wezens ter wereld; wij hebben, als mensheid, zoveel fantastische dingen gemaakt, kunst, muziek, literatuur, dingen die niet in de natuur voorkomen, die wij eraan toegevoegd hebben. Maar wij hebben er nóg twee dingen aan toegevoegd, die in de natuur niet bestonden: wreedheid en marteling. Dieren zijn niet wreed: die doden en verslinden elkaar om te overleven, maar ze martelen niet. Wij hebben de wreedheid uitgevonden – een rationeel iets -, en wij martelen. Waarom zijn wij zo? Wat zouden wij kunnen doen om niet wreed te hoeven zijn, en niet te martelen? Om niet onverschillig te zijn, en niet te vervallen in zo’n totaal absurde uitersten: wij sturen apparaten naar Mars terwijl tegelijkertijd duizenden, misschien miljoenen, mensen sterven van honger in Afrika? Het is evident: het is voor ons gemakkelijker Mars te bereiken dan onze naaste.

Daarom is mijn boek daar: om te tonen hoe wij niet alleen in fysiek verval geraken, maar ook moreel aftakelen. Door een catastrofe of zo, levend op de rand van de chaos als wij doen. Als er iets misgaat, stuikt de hele samenleving in elkaar. En wij zijn bang, want diep in onszelf weten wij dat allemaal: we willen niet kijken naar wat we in ons hebben. In het boek zegt het meisje met de donkere bril ergens: “Binnen in ons schuilt iets dat geen naam heeft, en dat is ons ware wezen.”

“De stad der blinden” is een somber boek. Uw volgende, “Todos os Nomes”, is ook niet echt vrolijk. Is dat een nieuwe richting?

Saramago: Misschien kan je zeggen dat er met Het Evangelie volgens Jezus Christus een eindpunt is bereikt. Met “De stad der blinden” ben ik aan iets anders begonnen. Alsof ik tot dan toe de oppervlakte van een standbeeld beschreven had, en met de volgende boeken probeerde van de schijn naar de essentie te gaan, van de oppervlakte van de steen, naar het binnenste ervan. Het volgende boek wordt “De grot” – en u mag daarbij aan Plato denken. Ik geloof dat wij nog nooit zo blind zijn geweest als tegenwoordig. Plato zegt: daar zitten ze, vastgeketend, voor zich uit kijkend naar beelden die op de muur verschijnen, niet de realiteit maar beelden van wat zich buiten afspeelt. Doet u dat nergens aan denken? Onze virtuele realiteit, de tv, het spektakel, allemaal beelden, en de stilte van het woord.

En de werkelijkheid die er niet is?

Saramago: Nee, ze is er wel, maar wij kijken de andere kant uit.

José Saramago, “De stad der blinden”, Meulenhoff, Amsterdam, 306 blz., 798 fr.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content