Bij onze noorderburen worden jaarlijks meer Bachse passies opgevoerd dan in welk ander land ook. Over die ‘passietraditie’ is nu een schitterend boek verschenen.

Ik heb voor de eerste keer de Matthäus-Passion van Bach gehoord op Palmzondag in maart 1937. Op de radio. Heel toevallig, omdat ik huisarrest had: ze hadden ontdekt dat ik mijn spaarpot had leeggehaald en voor het gewicht opgevuld met spijkers. Eén spijker piepte echter door de gleuf. Vandaar, met een dag verplicht thuisblijven als gevolg. Ik dank god voor die lichte straf, want rond de middag – zo herinner ik mij – golfde uit de roodbruin gevlamde bakelieten luidspreker het prachtigste muziekwerk dat ik ooit heb leren kennen: Bachs Mattheuspassie. Sindsdien moet ik deze compositie ruim vierhonderd keer gehoord hebben. Nee, meer. Wat schoonheid en Kunst is, kan niemand omschrijven, maar soms denk ik gewoon: Kunst is dat wat nooit verveelt maar altijd een ontdekking blijft. Telkens weer raak ik diep ontroerd (behalve bij heel zogenaamde authentieke uitvoeringen, waar het muzikale huilen gereduceerd wordt tot het snuiten van de neus en strelen een geste wordt van ramen lappen).

Ook als jochie van elf was ik die eerste keer erg aangedaan, met tranen in de ogen en een krop in de keel. Achteraf begrijp ik de uitspraak van Ton Koopman: Bach vertelt in zijn muziek wat de dominee niet zeggen kan en de bijbel niet verwoorden. Natuurlijk kende ik het lijdensverhaal volgens Mattheus, maar niet de aria’s. Ik kende toen trouwens nog geen Duits, en wist niets af over polyfonie, retoriek, affecten of rubati. Op zich niet erg, want je hoeft geen kok te zijn om van eten te kunnen genieten. Mijn jongenswereld was die van de Trixmeccano, van Pietje Bel, Dik Trom en Karl May. Ik wist ook niet dat de Mattheus, die mij zo aangegrepen had, in feite heel ver af stond van die welke Bach zo geniaal gecreëerd had. Het was namelijk een uitvoering onder leiding van Willem Mengelberg, een dirigent die ik zo vereerde dat hij van toen af met een uit de krant geknipte foto een plaatsje kreeg boven mijn bed, naast ‘Titus’ van Rembrandt.

VERRE VAN ZUIVERE BACH

Wat Mengelberg als Bach bracht, is momenteel totaal onvoorstelbaar en ondenkbaar. Hij smokkelde er – eerlijk bedoeld – een superromantiek in die haaks staat op wat zuivere barok is. Hij was niet de enige – ook Lodewijk de Vocht hier bezondigde zich daaraan – maar hij was wel de meest extreme. Bachs op zich duidelijke retoriek boog hij om naar pathos, van de affecten maakte hij effecten, hij speelde met rubati, onvoorstelbaar trage tempi en plotselinge tempowisselingen. Hij was ondanks zijn koor van soms 400 zangers een grootmeester in ppp en fff. Verre van een zuivere Bach derhalve, maar wel indrukwekkend, zoals ook Zolti, Menuhin en Haitink dat als jeugdherinnering getuigden. Zijn uitvoering van 1939 staat op cd ( Philips 462 092-2, te bestellen), technisch slecht opgenomen, maar niettemin een uiterst waardevol document. Je leert uit zijn eigenzinnige opvatting ontzettend veel. Het openingskoor bijvoorbeeld groeit bij hem naar een dramatisch hoogtepunt in de maten 85, 86 en 87. Let daar eens op de tenoren met hun hoge A (la) in maat 85, of op de bassen in hun octaafsprongen in 86/87. En wie nog niet weet wat een Seufzer is, zal dat wel ontdekken in zijn ‘Buß und Reu’.

Mengelberg is met de uitvoering van Bachs Mattheus begonnen in 1899. Het werd een vaste traditie in het Concertgebouw. Hijzelf dirigeerde het werk tot en met ’44. Zijn Bachopvatting wekte reacties op, bijvoorbeeld in Naarden, later in heel Nederland. Momenteel worden er jaarlijks bij onze noorderburen meer Bachse passies opgevoerd dan in welk ander land ter wereld ook, soms bijeengeteld zo’n negentig per jaar.

Over deze traditie is bij de uitgeverij Thoth in Bussum een ronduit schitterend boek verschenen. Natuurlijk gaat een groot deel over Mengelberg, tot en met kleurreproducties van bladen uit diens partituur. Zeer interessant. Maar het rijkste in dit boek zijn de algemene bijdragen: de interviews met Nikolaus Harnoncourt en Philippe Herreweghe (vooral die!). Verder die over het ontstaan van het fenomeen ‘passie’ zelf, over de tekst van Picander, over de vormen en vorm in Bachs meesterwerk, over de tekstinterpretatie in de solistische delen, en – heel nuttig – de bronnen en edities van de Matthäus-Passion. In de kaft van het boek zit een cd met fragmenten door Mengelberg (1939), Van Beinum (1958), Eugen Jochum (1970), Nikolaus Harnoncourt ( (1985, met een superbe Arleen Augér) en Riccardo Chailly (1999). Als u dat allemaal leest en hoort, beseft u wat een wonderlijke evolutie er heeft plaatsgevonden. Alleen hoop ik dat niet álle emotie uit Bachs passie verdwijnt – het andere uiterste – wat bij sommige ‘authenthieke’ uitvoeringen jammergenoeg toch vaak het geval is.

Fons De Haas

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content