Rembrandt achterna, die 400 jaar geleden werd geboren. Naar Leiden, waar hij zijn eerste stappen in het leven en de kunst zette. Naar Amsterdam, het toneel van zijn volwassenheid, roem en ondergang. Bij het begin van het jubeljaar.

Wat deed de blik even afwenden, van de sprekers vooraan naar een smalle hals en een kop met zwarte krullen op een stoel in de rij voor ons? Een wit kanten kraagje met gekartelde rand boven een zwart vilten gilet. ‘Leiden, stad van fijne stoffen’. Nadat de conservatoren het jubileumjaar hadden ingeleid, kwam ze, zich omdraaiend, uit haar stoel. De in bluejeans gestoken benen verdreven de waan dat ze uit de kleine wereld van Rembrandt gekomen was. Een illusie, wellicht aangescherpt door het goed bewaarde karakter van de Lakenhal (1640) waarin we ons bevonden. Bij het uitlopen van de ‘grote gildezaal’, waar de door de staalmeesters goedgekeurde stofbalen hun loden zegel kregen, keken we naar de schilderijen van burgemeester Isaac van Swanenburgh (1538-1614), die nog in Antwerpen bij Frans Floris in de leer was geweest. Ze zijn alle gewijd aan de werkzaamheden met de wol die de stad achtereenvolgens welvarend, verarmd en opnieuw redelijk competitief maakten. Langs de kaden speelt het wassen van de vachten zich af, en het sorteren van de wol. En, verderop, aansluitend het spinnen, ketting scheren, vollen en verven. Leiden, stad van lakenmakers in de noordelijke Nederlanden, op gelijke voet met Brugge en Gent in het zuiden.

Jacob, zoon van Isaac van Swanenburgh (1571-1638), had de reis naar Italië gemaakt, het verplichte nummer voor elke kunstenaar die zich gerespecteerd wilde weten. Weer thuis in Leiden, specialiseerde hij zich in Italiaanse stadsgezichten en in scènes uit de hel, zoals hij die zich verbeeldde. Rembrandt van Rijn was veertien in 1620, toen hij bij hem als leerjongen introk. Hij leerde er de schildersmaterialen kennen en wreef op een harde steen pigmenten en lijnolie tot verf. Dan werd hem voorgedaan hoe hij de verf op het palet moest aanbrengen, en hoe hij zijn penselen en paletmes kon gebruiken om een getekende compositie op een houten paneel over te brengen. Zulke technische vaardigheden lieten zich aanleren, anders dan het tekenen, een kunst die weliswaar ontwikkeld kan worden, maar enkel op basis van een natuurlijke gave. Van Swanenburghs leerjongen bezat die in ruime mate. Toen hij door het veelvuldig kopiëren van andermans werk eenmaal een vaste hand had verworven, assisteerde hij de meester bij diens schilderijen. Na een opleiding van zowat drie jaar was Rembrandt klaar om zich als zelfstandig meester te vestigen. Ambitieus als hij was, verkoos hij om zich eerst nog zes maanden in Amsterdam te specialiseren in het hoogst gequoteerde genre, het historieschilderen. Door meester Pieter Lastman werd hij op zijn wenken bediend.

In zijn boek Dutch Painting merkt Rudi Fuchs op dat Rembrandt in de grote generatie schilders van het kaliber van Jan van Goyen, Jan Steen, Vermeer, Ruisdael en Hals de enige was die zich voluit op het historieschilderen toelegde. Dat wil zeggen, dat hij zijn onderwerpen vaak uit de geschiedenis, de mythologie en in zijn geval vooral uit de Bijbel haalde. Was het Rembrandt er vooral aan gelegen zijn vader te overtuigen door zijn keuze? Van historieschilderijen ging een groter sérieux uit dan van stillevens, genretaferelen, landschappen en portretten. De molenaar Harmen van Rijn had zijn negende van tien kinderen eerst naar de Latijnse school in de Lokhorststraat gestuurd, wat maakte dat hij vanaf het derde jaar vanzelf ook ingeschreven was aan de Leidse universiteit – zonder er overigens ook maar één les bij te wonen.

Op de wal bij de stadspoort in de wijk Noord-Rapenburg stond de molen waarin Harmen het mout maalde voor de brouwers om er bier mee te maken. (Er werd meer bier gedronken dan water. Het grondwater was zwaar vervuild vanwege het openrioolsysteem). In zijn ijver had hij ook bouwpercelen gekocht en er huurhuizen neergezet. Van stadswege bekleedde hij de functie van opzichter in de buurt Pellecaenshouc, waar hij met zijn familie woonde. Hij behoorde tot het schuttersgilde, in feite de stadsmilitie. Zijn stand was minder dan die van de lakenmakers en notabelen – dieper stadwaarts wonend langs dezelfde Rapenburg-gracht – zijn fortuin en aspiraties lagen haast even hoog.

De aanblik van de stad aan de Rijn mag in grachten en gebouwen nog goeddeels het Leiden van de zeventiende eeuw oproepen, de molen, de stadspoort Wittepoort en het ouderlijk huis van Rembrandt in de Weddesteeg zijn verdwenen. Rode kapitalen, gegraveerd in de grijze steenplaat op de gevel van een flatgebouw, herinneren eraan dat hier, op 15 juli 1606, Rembrandt werd geboren. Er ligt een mager pleintje dat de stad een feestelijk cachet wilde geven door een weerbestendig, aan Rembrandt refererend schilderij te installeren op een lage vierkante sokkel. Door het gebruik van een verkeerde coating bleef er een zwartgeblakerd vlak over. Drie kleine pilaren dragen koperplaatjes met gegraveerde zelfportretten van Rembrandt, voor de kinderen om met oliekrijt en papier te calqueren. Aan de, ja toch wat benepen, banaliteit onttrokken de Leidenaars aldus een bijna magische formule om de grijsheid te verdrijven: Rembrandts tronie, in diens eigen onnavolgbaar levendige stijl, zomaar tot in lengte van dagen oproepbaar! De meester had zoiets zelf kunnen bedenken.

Hij was een echte fan van de etskunst, in zijn dagen amper honderd jaar oud, omdat ze hem toeliet om in een ongedwongen, getekende stijl een maximum aan emoties en expressies te leggen, en die in veelvoud te laten verspreiden. Een dankbaar onderwerp was zijn eigen smoel, die hij nu eens in een pose van gespeelde verbazing ( Zelfportret met opengesperde ogen) dan weer in een theatraal fronsen, turen, nors kijken of discreet glimlachen dwong. Altijd vond hij voor de spiegel de juiste plooien, die hij met subtiel arceren in zones van licht en donker verdeelde om de gezichtsuitdrukking te accentueren. Druk met het medium experimenterend in zijn Leidse jaren en tijdens het vervolmakingssemester bij Pieter Lastman, vernieuwde Rembrandt de kunst van het etsen en ontwikkelde hij principes die hem bij het schilderen goed van pas kwamen: het focussen op spontane beweging en dramatische belichting.

BROEDERTWIST

Cornelia (‘Neeltgen’) van Zuytbrouck was de dochter van een bakker. In 1589 trouwde ze met de molenaar Harmen van Rijn in de Pieterskerk. Nu een oase van rust, vooral ’s avonds, onderging de belangrijke protestantse kerk in die dagen het lawaai van wat toen het centrale marktplein was, bij het Gravensteen. Jan Steen, schilder van pittige genretaferelen, ligt in de Pieterskerk begraven, net zoals Harmen van Rijn en Neeltgen van Zuytbrouck, vader en moeder van Rembrandt.

We weten nagenoeg niets van hun leven, en daarom komt Leidens keuze om het jubileumjaar te openen met een tentoonstelling Rembrandts moeder op het eerste gezicht wat vreemd over. Eigenlijk gaat het om een interessant misverstand. Pas de nuchtere kijk van de kunsthistorici in de twintigste eeuw plaatste niets dan vraagtekens achter de identiteit van de oude (!) vrouw die Rembrandt in zijn jonge, Leidse jaren regelmatig in etsen, tekeningen en schilderijen opvoerde. Vooral de romantici in de 19e eeuw, met hun voorliefde voor meeslepende levensverhalen, hadden er een sport van gemaakt om in het oeuvre vaders, moeders, broers en zusters van Rembrandt bij de vleet te ontdekken, veelal vanuit de overtuiging dat hij, toch bij uitstek de ‘schilder van het leven’, voor zijn modellen onveranderlijk uitging van zijn naaste omgeving. Trouwens, voor een onbegrepen genie dat in eenzaamheid aan een machtig oeuvre bouwde, was zoiets niet meer dan normaal, zo luidde het.

Tegelijk met het inzicht dat Rembrandt wel degelijk een sociaal leven leidde en er een considerabel netwerk op na hield, ontdekte men dan dat ‘Rembrandts moeder’ ook model had gestaan voor Jan Lievens, vriend, generatie- en ateliergenoot van Rembrandt in Leiden, en zelfs voor Gerrit Dou, de enige bekende van de twee leerlingen die hij in zijn vaderstad heeft gehad. De ontmanteling van de mythe gebeurde dan weer net iets te grondig, zo luidt de meest recente visie (Gerbrand Korevaar). Een geloofwaardig archiefdocument blijft immers de verkoopinventaris van Rembrandts vriend, kunsthandelaar Clement de Jonghe, waarin etsen, getiteld ‘Rembrandts vader’ en ‘Rembrandts moeder’ opgenomen zijn. Het model voor die moeder, die nog op verschillende andere etsen voorkomt, kan alvast in leeftijd (tussen de 60 en de 65 jaar) de vergelijking doorstaan met Neeltgen van Zuytbrouck op het ogenblik dat de ets gemaakt werd.

Het is diezelfde oude vrouw met het brede, ovale gezicht en de spitse neus die op enkele schilderijen van de Leidse tentoonstelling prijkt, weliswaar niet in zuivere portretvorm maar veeleer als een allegorie van het Geloof of de Deugd: een oosters gesluierde vrouw die met vrome aandacht in een lijvig boek (de Heilige Schrift?) leest. Het aan Rembrandt toegeschreven ‘prototype’ uit 1631 is in alle opzichten de sterkste versie, maar de varianten door navolgers en anonieme Leidse meesters leiden tot de verwarrende vaststelling dat de rembrandtieke voorstellingen van de geleerdheid, vroomheid en deugdzaamheid in de gedaante van een oude lezende vrouw zo dicht bij elkaar liggen dat het herkennen van Rembrandts superieure hand een fascinerende (wat ons betreft ook: tot voorzichtigheid aansporende) oefening wordt.

Het is nagegaan dat Harmen van Rijn tijdens de protestantse broedertwist in het begin van de 17e eeuw dezelfde sympathieën koesterde als het leeuwendeel van de autochtone bevolking. Die was remonstrants gezind, gewonnen voor de opvatting van de Leidse theoloog Arminius dat de zielen door goede werken in de hemel kunnen komen. Zij stonden met getrokken messen tegenover de contraremonstranten van Arminius’ collega Gomarus, volgens wie het lot van de ziel van voor de geboorte door God voorbestemd is. In Leiden genoten deze laatsten de steun van de calvinisten uit de zuidelijke Nederlanden, massaal naar het noorden ge-emigreerd na de val van Antwerpen in 1585.

In de jaren dat de contraremonstranten het voor het zeggen hadden, werd het remonstranten onmogelijk gemaakt om hoge publieke ambten te bekleden. En het is deze omstandigheid die ervoor zorgde dat Harmen van Rijn zijn veronderstelde ambitie om het te maken in de rangen van het stadsregentschap, gefnuikt zag. Dat had dan weer een negatieve invloed op de carrièrekansen van zijn zoon in Leiden. Rembrandt zette zijn zinnen op Amsterdam, en zocht steun en advies bij kunsthandelaar Uylenburgh om er zich te vestigen als zelfstandig meester. Het was 1631.

De overstap, van de toentertijd tweede naar de eerste stad van Nederland, was in werkelijkheid een sprong van een ‘fundamentalistisch’ bolwerk naar een lichtbaken van tolerantie. Leiden, stad van lakenmakers, had de Spanjaarden altijd buiten de poorten weten te houden (zij het met de hulp van de watergeuzen) en was daarvoor beloond door Willem van Oranje, die er de eerste, en lange tijd enige universiteit liet oprichten. Amsterdam, stad van handelaars, was een multiculturele broedhaard waar zelfs de Spanjaarden nog welkom waren. Leiden, dat zich nooit kon uitbreiden, is vandaag een provinciestad, met zijn 120.000 inwoners de twintigste van Nederland. Mekka van oudheden, volkenkunde en Japanse kunst. Besloten hofjes met hun woonsten van liefdadigheid. Kalme, wat afstandelijke en monochrome stad van studenten, lezers en vertellers, van Piet Paaltjens tot Maarten ’t Hart en Maarten Biesheuvel. 99 gedichten op de gevels, in de oorspronkelijke talen. ‘Les sanglots longs/ Des violons/ De l’automne/ Blessent mon coeur/ D’une langueur monotone’, lazen we bij het oversteken van het plein voor de Pieterskerk. De verhalen zijn groter dan de stad, ondervonden we bij stadshistoricus en -gids Joost Bleije.

KIPPENVEL

Ten minste in de intimiteit van de grachten in de volkswijk De Jordaan, moet Rembrandt in Amsterdam een echo van zijn vaderstad hebben teruggevonden. Maar op het grote huis in de Jodenbreestraat waar hij in 1639 een fortuin voor betaalde, rustte niet echt een zegen. Een dochter, Cornelia, stierf er een paar weken na de geboorte, en in 1642 overleed zijn levensgezellin Saskia Uylenburgh er na een korte ziekte. Ze was negenentwintig jaar oud. Een zoon, Titus, bleek wél levensvatbaar, maar werd toevertrouwd aan het kindermeisje Geertje Dircx met wie Rembrandt een ongelukkige relatie begon, die binnen de kortste keren op een scheiding en een fikse alimentatie eindigde. Dit niet nadat Rembrandt haar in een inrichting had kunnen plaatsen. Zijn leven werd op dat moment al beheerst door Hendrickje Stoffels, zijn minnares.

Gekocht op het toppunt van zijn succes – bevestigd door de prestigieuze opdracht van een lokale schutterscompagnie voor een groepsportret ( De Nachtwacht) – legde het huis annex atelier een strop om zijn hals die er mee toe leidde dat de kunstenaar in 1656 bankroet ging en het huis met inboedel en alles geveild zag worden. ‘Rembrandt was ook een zakenman, weliswaar een heel slechte’, zegt Ineke, een opgeruimde gids in het onherkenbaar herbouwde en vertimmerde Rembrandthuis. Het zit zo vol angstvallig nagebootste authenticiteit dat het een wonder mag heten dat hier straks de grote retrospectieve Rembrandt, zoektocht van een genie (vanaf 1/4) zal plaatsvinden, waarvoor een honderdtal werken terugkeren naar de plaats waar ze ooit werden gemaakt. Dat is dan weer iets om trots op te zijn. ‘Ik krijg kippenvel bij de gedachte’, bekent een stafmedewerkster tot tweemaal toe, zodat het toch enigszins op een ingestudeerd nummer lijkt.

Bij het buitengaan klinkt uit een toren klokkenspel, zo helder en speels als De Zilvervloot uit de dorpskerk van Lissewege na de rouwdienst voor Frans Verleyen in 1999. Het is de carillon van de Zuiderkerk, waar de drie vroeggestorven kinderen van Rembrandt begraven liggen. ‘We vliegen over het water’, zegt iemand, als de rondvaartboot Van Gogh langzaam naar de Amstel glijdt, waarna het verder gaat langs de Herengracht en de dichtgegooide Rozengracht in de Jordaan (waar Rembrandt na zijn faillissement introk), de Bloemengracht, de Keizersgracht en de Leidse gracht naar de Singel en de eindbestemming, het Rijksmuseum..

‘Ik ben een echte Amsterdammer met een scherpe S’, lacht Marleen van Soest, die het gidsje bij de Meesterwerken schreef, 400 schilderijen en siervoorwerpen uit de gouden eeuw die in een speciale vleugel tentoongesteld zijn, terwijl de rest van het Rijksmuseum wegens verbouwingen gesloten blijft. In zijn voorlopig onderkomen tegen de smalle zijde van een kleine zaal oogt De nachtwacht zelf gekrompen, en gehuld in haast evenveel donker als in de huizen in Rembrandts tijd. De parmantige figuren van de compagnie van Frans Banning Cocq wikkelen zich uit het duister naar voren, de voorste manschappen al volop overgoten met een prachtig licht. Met de instelling van een cineast focuste Rembrandt op een sequentie van intense beweging, maar als een schilder balde hij die kort opeenvolgende momenten in één beeld samen: de kapitein geeft het sein om op te marcheren, een schutter vult het musket met kruit, een tweede vuurt, de derde blaast het kruitrestant uit de vuurpan van het wapen.

Rembrandt had al zijn overredingskracht nodig om de schutters te doen inzien dat hij hen niet als een ordeloze troep had geschilderd. Mooi op een rijtje, zoals compagnieën meestal op schuttersstukken werden afgebeeld, stonden ze bepaald niet. Achter de schijnbare chaos schuilt echter een complexe compositie die voor een geweldige levendigheid zorgt. Ongeveer zo verging het ook De staalmeesters van het Lakengilde. Hen legde hij vast op een moment van imminente actie: verrast (door een onverwachte klop op de deur?) kijken ze op, terwijl een van hen al half uit zijn stoel gekomen is.

Met het Zelfportret als de apostel Paulus en Het joodse bruidje zijn we aanbeland bij de late Rembrandt, die schilderkunstig het summum van vrijheid had bevochten, zoals hij met brede penseelstreken naar de kern schilderde en dikke, later met glacis overgoten klodders smeerde waar hij licht wilde doen schijnen: in bijna monochrome zones van bruine schaduwen en duister. Als de apostel Paulus toont hij nog een laatste keer de verbaasde blik die hij als jongeman in het Zelfportret met opengesperde ogen nog theaterlijk moest mimeren, en die nu uit de grond van een door lijden gelouterd leven welt. In Het joodse bruidje ten slotte, twee jaar voor zijn dood geschilderd, legde hij alle tederheid van de wereld in de blikken en gebaren van een vader of bruidegom en zijn dochter of bruid. Onlangs ontdekte Ben Natter dat haar bruidsgewaad gelijkt op dat van Ifis in het treurspel Jephta van Vondel, ‘doorgloeid van het zonnerood’, en ‘vol zonnestralen van purper’.

De Bijbelse Jephta beloofde God dat hij de eerste die hij op zijn weg naar huis tegenkwam zou offeren, mocht God hem laten zegevieren tegen de Ammonieten. De eerste die hij na de overwinning op zijn weg tegenkwam, was zijn dochter.

HET VOLLEDIGE PROGRAMMA VAN HET REMBRANDTJAAR: www.Rembrandt400.com

JAN BRAET

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content