De butler van Darlington Hall wist dat weinig zaken de gasten zozeer overtuigden van de kwaliteiten van een huis als het tafelzilver, dat daarom onder zijn bewind gepoetst werd tot een niet voor mogelijk gehouden graad van volmaaktheid. Het zilver reflecteerde als een nauwkeurig meetinstrument de toewijding van het personeel en bewees dat het maatschappelijk systeem, waarin iedereen zijn plaats kende, tot opluchting van iedereen nog intact was – alleen revolutionairen en domoren begrepen niet dat de wereld er alleen maar slechter op kon worden.

Hoe nu… aartsreactionaire praat? Maar dit waren de jaren dertig en de revolutionairen heetten nazi’s.

Lord Darlington, die het Franse revanchisme verafschuwde en de afgrijselijke armoede in Duitsland een schandaal vond, arrangeerde ontmoetingen tussen invloedrijke Engelse en buitenlandse politici en intellectuelen – zo ook tussen lord Halifax, kort voor hij minister van Buitenlandse Zaken werd, en Hitlers ambassadeur in Londen, Joachim von Ribbentrop. Vele jaren later vertelt de butler dat lord Halifax verrukt was van het tafelzilver, dat zijn stemming daardoor aanmerkelijk verbeterde, en dat hijzelf aldus een kleine maar niet onbelangrijke bijdrage had geleverd aan een ontspannen sfeer tussen de beide heren.

Zo staat het in The Remains of the Day, Kazuo Ishiguro’s roman uit 1989, iets te erotisch verfilmd met Anthony Hopkins in de hoofdrol – maar de mijmering van de butler, die bijna de Tweede Wereldoorlog had weten te voorkomen, was natuurlijk niet goed in plaatjes om te zetten.

Mijn moeder was een kind van de tennissende en telefonerende bourgeoisie; het interbellum hing om haar heen als een geur van oude eau de cologne, die maar niet wilde vervluchtigen en waarin de geesten van vroeger rond de piano geschaard liederen van Schubert bleven zingen. Tegen het einde van haar leven was dit haar favoriete kinderboek voor volwassenen, zoals De spoorwegkinderen van E. Nesbit ( The Railway Children, 1906, verkrijgbaar als Puffin) het lievelingsboek uit haar kindertijd was, dat ze nooit verloochende en om de paar jaar herlas – dat ging dan weer over een wereld die achter een eervorige oorlog verzonken lag.

Ik denk dat ze in de nobele naïviteit van lord Darlington de hooggestemde morele principes van haar eigen vader herkende, zijn negentiende eeuw, die instortte terwijl hij in zijn beenwindsels sepiakleurig gemobiliseerd lag te wezen, ergens in het neutrale Holland. In elk geval zal de scène met lord Halifax haar wel een glimlach hebben ontlokt, want ook wij lepelden op hoogtijdagen soep met zilveren, uit haar ouderlijk huis naar ons banale heden overgehevelde lepels, die met genoeg verbetenheid waren gepoetst om de naglans van haar verdwenen Rotterdam te bewaren.

De butler vertelt zijn herinneringen in 1956. Dat is lang geleden, in het jaar 42 voor Google om precies te zijn, maar op onverklaarbare wijze bloeiden ook toen al de kunsten en wetenschappen. In april van dat jaar, op de schaal van mijn twintigste eeuw ongeveer halverwege Arbeitseinsatz en Abbey Road, ontsproot de wortelstok van mijn anglofilie. Dat gebeurde in Barry.

Barry is een havenstadje aan de zuidkust van Wales, waar vrienden van mijn ouders woonden – het lag dus niet in Engeland, strikt gesproken, maar wel in het Engels. Mijn vader had een studiebeurs gekregen en verbleef door de week in Londen; mijn moeder, mijn oudere zus en iemand van anderhalf met mijn naam betrokken de eerste verdieping van 24 Clifton Street, boven Mr en Mrs Hood. Mijn zusje ging naar de kleuterschool en zei weldra dingen als ‘die naughty boy heeft me gehurt’, terwijl mijn moeder bij de slager argeloos om ‘flesh’ vroeg, maar de slager was een Brit en vertrok geen spier.

Ach, potscherven van mijn familiegeschiedenis, intieme kleitabletten in ons eigen Lineair B, wie is in jullie geïnteresseerd?

De kat van de Hoods heette Peanuts. Dat is nauwelijks belangwekkend, behalve dat het me nog altijd verbaast dat dit mijn eerste woord was, een Engels woord dus. Volgens mijn ouders sprak ik in oktober 1956 al verbazingwekkend goed Engels. Maar we veranderden niet definitief in eilandbewoners; en daar heb ik nu nog altijd spijt van: ik ben een volwassen man die treurt om een vijftig jaar oud besluit van zijn ouders waar hij zich niets van herinnert. We voeren onherroepelijk terug naar het vasteland, waar mijn zusje nog jarenlang educatieve dingen als ‘Don’t be so daft’ en ‘Oh, you are a little pig, aren’t you?’ tegen mij bleef roepen en zelf voor straf werd uitgelachen om een archeologisch stuk rood metaal zonder luchtbanden: haar Engelse autoped.

Naar dat Groot-Brittannië, waar stoomtreinen rondreden en suiker en vlees pas twee jaar van de bon waren, ben ik ooit samen met mijn vader teruggereisd. Mijn moeder leed toen al jaren aan alzheimer, maar het codewoord Barry maakte dat haar starende stenen gezicht heel even weer van mensenvlees werd. ‘Iedereen vond jou zo’n real Dutch boy in Barry’, zei ze. Ook ik ben ooit blond en luid geweest.

We huurden een auto. Het stuur zat rechts en we reden onze eigen achteruitkijkspiegel in, door een groen kinderboekenlandschap, Bristol Channel over, naar dat beroete, industriële, morose Barry. Mijn vader navigeerde ons zonder te aarzelen regelrecht naar Clifton Street. Het lag nog altijd op zijn heuvel. In de diepte glommen vrachtschepen, gelakt door zonlicht uit de jaren vijftig. Anthony Eden woonde in 10 Downing Street. Wij woonden in 24 Clifton Street.

En voor het eerst in mijn leven was ik een adres dankbaar. Hier was mijn moeder, de dochter van een fabrikant uit een afgebrande stad, namelijk gelukkig geweest. Voor een buitenstaander was dat misschien onbegrijpelijk, maar dit triviale arbeidershuisje uit de jaren dertig stond nu eenmaal in Atlantis.

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content