De roman “Eer Vlaanderen vergaat” van Jozef Simons werd opnieuw uitgegeven. De boodschap ervan is niet evident.

De vijftigste verjaardag van de dood van de schrijver Jozef Simons (1888-1948) verliep vorig jaar quasi onopgemerkt. Toch had Guido Van Gheluwe, “president-stichter” van de Groot-Nederlandse club De Orde van den Prince, diens ooit invloedrijke roman “Eer Vlaanderen vergaat” uit 1927 graag opnieuw uitgegeven gezien. Samen met Simons’ zoon, bibliothecaris Ludo Simons, ging hij belet vragen bij de Vlaamse uitgevers. Lannoo en het Davidsfonds weigerden. Pelckmans testte de belangstelling eerst uit via een mailing, waarvoor vooral het Archief en Documentatiecenturm voor het Vlaams-nationalisme de adressen bezorgde. Het resultaat viel mee: 731 bestellingen. Het boek is er nu, in een bescheiden oplage van 1300 exemplaren.

“Eer Vlaanderen vergaat” is gesitueerd in de Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het is het verhaal van een jonge, Franstalige baron uit de Kempen, Florimond van Laar, die aan het IJzerfront een radicaal flamingant wordt. De oorlog ziet hij als een kans voor Vlaanderens zelfstandigheid. Hij wil optrekken met de activisten, die in het bezette land collaboreren met de Duitsers en van hen Vlaamse eisen ingelost krijgen, zoals de vernederlandsing van de Gentse universiteit en zelfs de bestuurlijke scheiding van België. Maar verdeeldheid bij de Fronters staat Florimonds plannen in de weg, de held sneuvelt en de roman eindigt met de oproep dat Vlaanderen zo’n kans geen tweede keer mag laten liggen.

“Eer Vlaanderen vergaat” is een vrij zwakke, want pathetische en ongeloofwaardige roman. De Kempense heimatschrijver Simons (die ook de tekst schreef voor de door Armand Preud’homme getoondichte liederen Kempenland en Susa Ninna) bekleedt ook geen prominente plaats in de literatuurgeschiedenis. In het door M.A. Schenkeveld-Van der Dussen geredigeerde handboek “Nederlandse literatuur, een geschiedenis” komt zijn naam niet voor. Zelfs R.F. Lissens achtte hem in zijn inmiddels verouderde “De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden” maar een halve zin waard. Deze roman voorstellen als de belangrijkste Vlaamse bijdrage aan de Europese oorlogsliteratuur is dan ook schromelijk overdreven. Daarvoor komt maar één werk in aanmerking: het poëzieboek “Bezette stad” (1921) van Paul van Ostaijen. Simons’ als roman vermomde politieke vehikel valt alleen nog als een tijdsdocument te lezen. Om die “boodschap” was het ook Van Gheluwe te doen.

LAMLENDIGE SLEURMENSEN

Helaas mist deze heruitgave elke historische situering. Referenties naar personen en situaties blijven onverklaard. Over de genese, publicatiegeschiedenis of receptie van dit boek: geen woord. Over de tekst wordt alleen gemeld dat die “behoedzaam hertoetst” is. Wel bevat het boek een nogal vrijblijvend en soms schipperend nawoord van Ludo Abicht, stilaan zowat de huisideoloog van het niet-extreem-rechtse Vlaams-nationalisme. Abicht is weinig vertrouwd met de periode in kwestie en vergist zich dus geregeld. Zo had Van Ostaijen bitter weinig van doen met de Clarté-beweging. Niet het surrealisme was de eerste artistieke reactie op de oorlogswaanzin, wel het dadaïsme (en in Vlaanderen het expressionisme). En Simons “een ideoloog van de Vlaamse ontvoogding” noemen, is ook lichtelijk bezijden de waarheid.

In zijn gemoraliseer negeert Abicht de alleen in zijn historische context te begrijpen politieke betekenis van “Eer Vlaanderen vergaat”. Deze tendensroman schetst de ambities van een generatie kleinburgerlijke jongeren, die in het uitbreken van de oorlog het signaal voor een diepgaande omwenteling zag. Die zou een eind maken aan het tot dan heersende burgerlijke conservatisme. Niet zonder reden keken zij (aanvankelijk toch) met sympathie tegen de Russische revolutie aan. Dat radicalisme vond een uitweg in de Vlaamse beweging – omdat de taal het zichtbaarste teken van onderscheid was tussen de burgerlijke (en dus francofone) machthebbers en de Vlaamse geletterde middenklasse van studenten, ambtenaren, bedienden, leraars, beoefenaars van vrije beroepen et cetera.

Zij hadden inderdaad te mopperen; de taalvernedering was een feit. “In België kan iemand minister worden zonder een woord Nederlands te kennen; doch niemand wordt er portier van ’t ministerie zonder Frans”, schrijft Simons. Dat is helaas nog altijd zo. Die jongeren klaagden dat zij zich in dat België niet konden “omhoog werken”. Want wat zij wilden was: de franskiljons eruit gooien om zelf de nieuwe elite te kunnen vormen. Dat staat ook in “Eer Vlaanderen vergaat” te lezen; de Frontbeweging en het activisme steunden op de ambitie van “de meer ontwikkelden”, de “intellectuelen, hogeschoolgediplomeerden” om “leiding te geven”. Zij wilden als kaste de macht overnemen. In haar bekende boek “De Groote Oorlog” beschrijft Sophie de Schaepdrijver de activisten zelfs als louter op geld en macht beluste opportunisten.

Veel van die radicalen, die snel tot anti-Belgische Vlaams-nationalisten zouden radicaliseren, waren tenslotte géén democraten; niet toevallig is Simons’ held een baron die het licht had gezien. De vermeende volksliefde van deze flaminganten viel wel heel abstract uit. Over concrete volksmensen spraken ze net zo misprijzend als de Franstalige burgerij. Ook Simons noemt de Vlamingen “achterlijk”, “lam”, “voos”, “verbasterd”, een “stompe massa” zonder “rasfierheid”, “lamlendige sleurmensen, gewoon in ’t gareel te lopen zonder ooit te slaan, petieterig, kleingeestig en kleinzielig”. Het was maar “voetvolk”, politiek kanonnenvlees.

MARTELAARS VOOR DE GOEDE ZAAK

Simons smeert het Vlaamse onrecht breed uit, maar rept met geen woord over die andere aloude, volkse (met name socialistische) eis: het algemeen enkelvoudig stemrecht. Zijn gedroomde wereld is dan ook niet de pluralistische democratie, maar een elitaire standensamenleving, walmend van pastorale nostalgie. Het hoeft Ludo Abicht dus niet te verbazen dat er amper Vlaamse geschriften bestaan over de betekenis van de oorlog als breuk tussen de belle époque en het modernisme: de spraakmakende literaire gemeente van toen was nu eenmaal antimodernistisch.

De Vlaamse radicaliteit van baron Florimond steunt niet op de ratio of op een correct politiek inzicht. Hij is een romantische frasen zwatelende fanaticus, verblind door het idealisme, meer geïnteresseerd in de schoonheid van het weidse gebaar dan in feiten. Subjectieve opinies houdt hij voor absolute waarheden. Hardop dromen verwart hij met “klaar zien”. “Houdt op met dat ontleden, al dat geredeneer verlamt en doodt”, zegt hij. “Gij ziet niet, voelt niet de schoonheid, de noodzakelijkheid van die reddende daad.”

Ziehier het plan. Aangezien het domme volk de activisten uitspuwde in plaats van hen voor de redders en leiders te houden die ze dachten te zijn, wou Florimond hen over de frontlijn heen ter hulp snellen. “Het moment” brak aan in 1918, toen hij van een Duits offensief gebruik wou maken om met 25.000 Vlamingen te deserteren, “om ook hun bajonetten te laten meespreken” aan de zijde van de activisten. Bij toekomstige vredesonderhandelingen zouden deze laatsten dan Vlaanderens belang behartigen.

Dat dit laatste diplomatiek ondenkbaar was, hindert de baron (en Simons) niet. Ook overschat hij de aanhang van de Fronters (5000 soldaten?) en vergist hij zich in de reden van die aanhang. Bij veel frontsoldaten was Vlaamsgezindheid minder ingegeven door taalkwesties, maar veel vaker, zoals trouwens ook uit “Eer Vlaanderen vergaat” blijkt, louter door oorlogsmoeheid.

Florimonds plan wijst op een navrante manier op het gewelddadige karakter van het radicale flamingantisme. Het radicale deel van de Frontleiding wou inderdaad de militaire arm worden van het activistische separatisme. Het Vlaamse pacifisme is dus niet zo ondubbelzinnig als ook Abicht denkt. Recent onderzoek toont aan dat tijdens en na de Eerste Wereldoorlog bij de radicalen een cultuur van geweld en terreur broeide. Over de slachtoffers die bij hun onbezonnen daden konden vallen, bekreunden zij zich niet; meer nog, die waren propagandistisch nuttig als martelaars voor de goede zaak.

Dat extremisme in de marge van de Vlaamse beweging zag eerst zijn illusies van tijdens de oorlog verpulveren, daarna herstelde het burgerlijk-francofone regime zich alsof er niets was gebeurd. De verblinding (en eigendunk) van de radicalen was zo groot dat zij dachten dat met hun mislukking heel Vlaanderen dreigde te vergaan. In die sfeer van teleurstelling en wrok schreef Simons zijn “Eer Vlaanderen vergaat”; het moment waarop “het” mogelijk scheen, was voorbij. Sommigen besloten toen dat zij dit geen tweede keer zouden laten gebeuren – en voegden de daad bij het woord in de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Jozef Simons, “Eer Vlaanderen vergaat”, Pelckmans, Kapellen, 192 blz., 695 frank.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content