Rome, 25 maart 1957: zes ministers zetten hun handtekening onder een verdrag waarmee een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het continent begint.

“Zo ontstond in dubbelzinnigheid en verwarring een van de meest ambitieuze projecten van deze tijd, de Gemeenschappelijke Markt.” Met die verhullende woorden becommentarieerde de bevoorrechte getuige – hij was vele jaren kabinetschef van de socialist Paul-Henri Spaak – baron Robert Rothschild de resultaten van de conferentie van Messina, waar op 1 en 2 juni 1955 de ministers van Buitenlandse Zaken van Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux een “nieuwe etappe in de Europese integratie” begonnen. Spaak kreeg er de opdracht een rapport over de verdere Europese samenwerking te schrijven. Het rapport Spaak leidde minder dan twee jaar later tot het Verdrag van Rome dat nog hetzelfde jaar door de Zes werd geratificeerd, zodat op 1 januari 1958 de Europese Economische Gemeenschap (EEG) kon beginnen. Kortom, een vliegende start van een succesproject.

De dubbelzinnigheid en de verwarring, die baron Rothschild veertig jaar later in zijn memoires “Un Phénix nommé Europe” signaleerde, vormde dus geen beletsel voor het succes van de onderneming. In Messina werd het bewijs geleverd dat een flou artistique de Europese integratie niet noodzakelijk hoeft af te remmen.

In 1995 werd de Conferentie van Messina met veel plechtige woorden herdacht. In het zog van voorzitter Jacques Santer reisden de toenmalige coryfeeën van de Europese Unie, die toen al uit vijftien lidstaten bestond, naar het zonnige Sicilië om er de voorgangers te eren en het Verdrag van Amsterdam, nog een nieuwe Europese etappe, voor te bereiden. Hoewel het er ontspannen toeging, was de sfeer niet vergelijkbaar met die van 1955. Toen zat, in de nacht van 1 op 2 juni, omstreeks vijf uur ’s ochtends, een uitgelaten Belgische delegatie op het terras van het hotel San Domenico zich aan de zonsopgang en de Etna te vergapen. Ze hadden die dag tot 18 uur vergaderd, vervolgens van een ballet in een Grieks theater genoten en nadien, in gezelschap van de ballerina’s, een exquis avondmaal genuttigd.

Om twee uur ’s nachts namen de lichtelijk benevelde en vermoeide vaders van Europa, onder wie Walter Hallstein, Antoine Pinay, Gaetano Martino en Spaak, opnieuw achter de onderhandelingstafel plaats. Die overuren kwamen er op uitdrukkelijk verzoek van de diplomaten die er niet in slaagden om een slotcommuniqué op papier te zetten. De respectievelijke standpunten over de Europese toekomst werden dan in het holst van de nacht opgehelderd. Om vier uur ’s nachts was de klus geklaard, konden de diplomaten aan het werk en de ministers naar bed. Spaak en de Belgische delegatie strandden evenwel op het terras. Voor een laatste slok. Na een ontroerend “Tout va très bien, Madame la Marquise, tout va très bien” schoot Spaak in actie met een daverende “O sole mio”. Node moest hij zijn recital stoppen, toen één verdieping hoger een woedende Pinay op het balkon verscheen…

ZWOEGEN IN KASTEEL HERTOGINNEDAL

Enkele dagen later verzamelde een selecte club van diplomaten en hoge ambtenaren onder de leiding van Spaak in de tempel van de Belgische politiek, het kasteel Hertoginnedal. Hoewel het gebouw toen beduidend minder comfortabel was dan vandaag, werd er lang en intens gewerkt. Spaak zorgde voor de goede sfeer en greep onverbiddellijk in, telkens als de technici een discussie over het geslacht van de engelen begonnen. Toen hij zelf door het bos de bomen haast niet meer zag, stuurde hij de vertrouweling van Jean Monnet, de Fransman Pierre Uri, de Duitser Hans von der Groeben en de Belg Albert Hupperts naar het Grand Hotel in Cap Ferrat om er een synthesetekst uit te schrijven. Er werd voor een fortuin naar Brussel getelefoneerd, maar na een maand keerde het drietal naar huis terug met een werkstuk dat de basis zou vormen van wat later het rapport Spaak werd genoemd. Het document telde 146 pagina’s en bestond uit drie delen: de gemeenschappelijke markt, Euratom en de urgentiesectoren, zoals de energie, het transport en de telecommunicatie.

Op een nieuwe vergadering van de zes ministers van Buitenlandse Zaken in mei 1956 mocht Spaak het rapport toelichten en vragen beantwoorden. Niemand vroeg het woord. In minder dan twee uur was de zaak beklonken en kon Spaak aan de redactie van twee verdragsontwerpen beginnen: een van de Europese Economische Gemeenschap, het andere van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. En terwijl de Belgische bisschoppen en de hele politieke klasse van het koninkrijk zich alleen nog om de ziel van het kind en de schoolstrijd bekommerden, zonderden Spaak en zijn gezellen zich voor de tweede keer af voor een wekenlange retraite in Hertoginnedal.

In tegenstelling tot wat het vrolijk vertoon in Messina en de vlotte afhandeling van het rapport Spaak in Venetië doet vermoeden, speelden de Zes het spel hard. Meer dan eens konden ze slechts op het nippertje een breuk vermijden. Anders dan Duitsland en de Benelux toonde Parijs weinig belangstelling voor een douane-unie. Frankrijk vreesde dat de efficiëntere concurrenten uit het noorden de eigen producten uit de markt zouden prijzen en pakte voortdurend met vertragingsmanoeuvres uit. Als het de gemeenschappelijke markt uiteindelijk toch slikte, was het omdat ze aan Euratom was gekoppeld. Daar zagen de Fransen namelijk wel brood in, want ze hadden goede hoop dat ze zo tot de dominante nucleaire macht van Europa konden uitgroeien. Mede om die reden verkoos Duitsland – vooral de Beierse bulldozer Franz Josef Strauss liet zich hier opmerken – een directe samenwerking met de Verenigde Staten, die uiteraard over veel meer knowhow beschikten dan de Fransen. Dat de onderhandelingen toch op een succes uitdraaiden, is ongetwijfeld aan het diplomatiek talent van Spaak te danken, maar evengoed aan de rugdekking die hij kreeg van Monnet en de Amerikanen. Zonder hun zeer actieve tussenkomt was men er allicht nooit uitgeraakt.

Op dat punt laat Spaaks kabinetschef, baron Rotschild, een halve eeuw later niets aan duidelijkheid te wensen over. “Zonder de directe steun van de Amerikaanse diplomatie was het Verdrag van Rome er waarschijnlijk nooit gekomen. (…) Ze volgde onze werkzaamheden op de voet en indien nodig kwam ze onmiddellijk tussen. Vooral minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles, die zich erg voor Euratom inzette – de gemeenschappelijke markt oordeelde hij te ambitieus -, was bijzonder actief. Overigens gaf Spaak mij de opdracht om de adviseur op de Amerikaanse ambassade in Brussel Phil Sprouce nauwgezet op de hoogte te houden.”

DE KOUDE OORLOG ALS HEFBOOM

De bemoeizucht van de Verenigde Staten was minder ingegeven door onbaatzuchtige liefde voor de Europese integratie dan wel door angst voor de Sovjet-Unie. De beroemde rede van Winston Churchill uit 1946 in het Amerikaanse Fulham, waar hij voor het eerst over het IJzeren Gordijn tussen Oost- en West-Europa sprak, was in Washington niet in dovemansoren gevallen. Onmiddellijk na de Conferentie van Potsdam (juli 1945) die de verdeling van Europa bezegelde, had de nieuwe president Harry Truman al duidelijk gemaakt dat hij baalde van het spel van de Sovjets: “I’m tired of babying the Soviets.” Vanaf 1947 stond de “containment policy”, zoals de Amerikaanse ambassadeur in Moskou George Kennan die had bedacht, op de rails. “De Sovjet-Unie moet begrijpen”, verklaarde de Amerikaanse president in zijn befaamde boodschap tot het Congres van 12 maart 1947, “dat wij ons zullen verzetten tegen elke nieuwe uitbreiding van de sovjetheerschappij, ongeacht of dit een gevolg is van militaire of van diplomatieke acties”.

De Truman-doctrine, die tot de val van de Berlijnse Muur de diplomatie van Washington zou inspireren, was geboren. De gevolgen lieten zich vrijwel direct voelen. Enkele maanden later knobbelde de VS het Marshall-plan en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (Navo) uit. Dezelfde Truman die enkele uren na de capitulatie van het Derde Rijk de Amerikaanse schepen met hulpgoederen rechtsomkeer liet maken, zwaaide nu met een cheque van 20,4 miljard dollar voor de Europese landen. Daarmee moest de economische en sociale ellende, en vooral de communistische dreiging worden gekeerd. De Koude Oorlog was een feit, en één voor één werden alle communistische partijen uit de West-Europese regeringen geweerd.

Om het Marshall-plan te coördineren, werd op 16 april 1948 in Parijs de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) opgericht. Zestien West-Europese staten zaten er rond de tafel en probeerden er over de grenzen heen hun economieën enigszins te stroomlijnen. Alles gebeurde op intergouvernementeel niveau, zonder de minste soevereiniteitsoverdracht. Dulles, een goede vriend van Monnet, had kort voordien het Amerikaans congres uitgelegd waar het op aan kwam. “De verdeling van West-Europa in kleine economische eenheden is fundamenteel ongezond. Het Marshall-plan moet Europa tot een eenheid smeden.” Zonder de Koude Oorlog was de Europese Gemeenschap er allicht nooit gekomen. Alleszins was het allemaal veel trager verlopen.

Onmiddellijk na de Duitse capitulatie speelden vele landen met de idee om voor eens en voorgoed een einde aan de Duitse dreiging te stellen. De bezetters moesten de zware industrie controleren, zoniet totaal ontmantelen, het Rijnland moest autonoom worden en de Rijn moest de militaire grens van een gedemilitariseerd Duitsland vormen. In essentie werd het recept van 1919 en het Verdrag van Versailles nog eens bovengehaald en vooral de Fransen, generaal Charles de Gaulle op kop, voelden zich gewonnen voor een langdurige Duitse boetedoening. Binnen de Amerikaanse regering waren er die er op het einde van de oorlog net zo over dachten. De Amerikaanse minister van Financiën Henry Morgenthau had zelfs een plan op papier staan om van geheel Duitsland een boerenland zonder industrie te maken. De confrontatiekoers met de Sovjets bracht de Amerikanen al in 1946 op andere gedachten. Na de blokkade van Berlijn (24 juni 1948 – 12 mei 1949) was het voor Washington een uitgemaakte zaak dat West-Duitsland een stabiele en welvarende frontlijnstaat moest worden.

Monnet besefte en beweerde als een van de eersten dat een remake van Versailles uitzichtloos was. Op onnavolgbare wijze begon hij op hoog niveau mensen van een andere aanpak te overtuigen. Frankrijk en Duitsland moesten partners in plaats van vijanden worden. Ze moesten voor economische samenwerking kiezen en zo de basis voor een federaal Europa leggen. Gegeven de grote achterdocht tussen beide landen moest er eerst een bescheiden stap gezet worden: de samensmelting van de kolen- en staalproductie moest het terrein voor een ruimere economische samenwerking effenen.

Essentieel was dat de deelnemende landen een stuk soevereiniteit inleverden. Een “Hoge Autoriteit” van onafhankelijke, door de regeringen aangeduide personen, zou inzake kolen en staal bindende beslissingen kunnen nemen. “Op deze manier”, schrijft Monnet op 28 april aan de Franse eerste minister Georges Bidault, “wordt een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland ondenkbaar, maar vooral materieel onmogelijk.”

KOREA KWAM LANGS EN REDDE ONS

Bidault reageerde niet, maar Monnet slaagde erin om minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman, een militant katholiek uit Luxemburg die het Duits perfect beheerste, voor zijn plan te winnen. Pas toen bleek dat de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Dean Acheson, nog een oude kennis van Monnet, geen bezwaren aantekende, werden op 9 mei 1950 tegelijkertijd kanselier Konrad Adenauer en de Franse regering op 9 mei 1950 geïnformeerd. Adenauer liep over van enthousiasme en de Franse regering formuleerde geen veto. In zijn “Mémoires” schrijft Monnet dit succes toe aan het oratorisch talent van Schuman. Zijn toelichting voor de ministerraad was nog cryptischer en onbegrijpelijker dan gewoonlijk. Een paar uur later openbaarde Schuman het plan in het vergulde Salon de l’Horloge van het Quai d’Orsay. Nogal wat historici beschouwen deze persconferentie als het echte begin van de Europese integratie.

Duitsland, Italië en de Benelux schaarden zich achter het Franse voorstel en de ministers van Buitenlandse Zaken – Spaak was er opnieuw bij – rondden in minder dan één jaar de onderhandelingen over het EGKS-verdrag af. Nog voor de zomer van 1952 werd het door de parlementen van de zes lidstaten geratificeerd. Op 10 augustus van dat jaar vatte de Hoge Autoriteit onder voorzitterschap van Monnet en met de Belg Albert Coppé als ondervoorzitter in Luxemburg haar werkzaamheden aan.

De Britten deden niet mee. Voor de overgrote meerderheid van Labour en de Conservatieven was het een onzinnige gedachte dat het Britse parlement een deel van zijn soevereiniteit moest afstaan. De socialistische premier Clement Attlee veegde de idee van een Hoge Autoriteit met weinig woorden en een absoluut misprijzen van tafel: “an irresponsible body appointed by no one and responsible to no one”. Toen al waarde de geest van Margaret Thatcher over de Britse eilanden.

De hoop dat de EGKS onmiddellijk door andere initiatieven zou worden gevolgd, bleek terecht. Toen Noord-Korea op 25 juni 1950 de 38ste breedtegraad overtrok, sloegen in Washington de stoppen door. De regering Truman zag er de proef op de som in dat het communistisch blok een algemene aanval op het Westen beraamde. Voor Truman zelf, die hard om zijn herverkiezing moest knokken, kwam de Koreaanse oorlog als een electorale reddingsboei aangedreven. Acheson zelf gaf dat enkele jaren later in een openhartige bui toe: “Korea came along and saved us.”

HET EINDE VAN DE EUROPESE REVOLUTIE

Voor de Amerikaanse diplomatie was het nu een uitgemaakte zaak dat er geen alternatief bestond voor de Duitse herbewapening. De Bondsrepubliek moest in de verdediging van het Westen worden ingeschakeld. Voor vele Europese landen vormde dat een ondraaglijke gedachte en de hoogste regeringskringen zochten naar de magische formule: een Duitse defensie zonder een Duits leger. Ook kanselier Adenauer liet de Amerikanen weten dat hij van geen Duitse Wehrmacht wou weten.

Op zijn beurt en opnieuw na ampel overleg met Monnet, probeerde de Franse premier René Pleven het initiatief naar zich toe te trekken. Hij pakte met een plan voor een Europese Defensiegemeenschap (EDG) uit. Het moest de Franse vrees voor een heropleving van het Duits militarisme wegnemen, de Amerikanen de gewenste Duitse manschappen bezorgen en de Europese integratie spectaculair versnellen. Een defensiegemeenschap impliceerde immers een Europese politieke gemeenschap.

Op 15 september kwam onder leiding van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Heinrich von Brentano een “assemblée ad hoc” bijeen waarin ook de Belg Fernand Dehousse zetelde, die in geen tijd een ontwerp voor een Europese politieke gemeenschap klaarstoomde. Zijn uitgesproken federalistische tekst schoffeerde de nationale soevereiniteit grondig. Het buitenlands beleid en het afsluiten van internationale verdragen werd een Europese bevoegdheid, en daar bovenop kreeg de Gemeenschap nog het autonoom recht om belastingen te heffen, zodat ze de federale taken kon financieren.

De Europese revolutie werd vrijwel onmiddellijk afgeblazen. Onder Franse druk – de Britten hadden al van in het begin afgehaakt – werd iedere overdracht van soevereniteit uit de tekst gehaald. Generaal de Gaulle onderscheidde zich met ongezouten kritiek op de EDG die immers ook het einde van het Franse leger zou betekenen. “Je ne dis pas qu’il ne resterait pas des médecins ou des coiffeurs, mais la France disparaîtrait.”

De oorlog in Indochina, de dooi tussen Oost en West na de dood van Stalin en de crisis van de IVste republiek ondergraafden de EDG. Op 30 augustus 1954 gaf het Frans parlement haar de doodsteek. Ondanks de zware Amerikaanse druk werd de EDG, onder het zingen van de Marseillaise door communisten en gaullisten, weggestemd. Daarmee mislukte de vlugge en directe weg naar de Europese politieke integratie, en tot vandaag toe betaalt de Unie in Bosnië en Kosovo de tol voor dit falen.

In 1954 bleek dat een politieke unie een te ambitieuze doelstelling was en dat de nationale staten geen afstand konden doen van hun legers, hun vlaggen en hun symbolen. Noodgedwongen werd dan voor de andere strategie gekozen. In Messina, in de schaduw van de Etna, werd alleen maar de basis gelegd voor het mercantiele Europa. Dat van de kooplui en de gemeenschappelijke markt.

Volgende week: de mijnramp in Marcinelle.

Paul Goossens

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content