In een wijsheidsboek uit de twaalfde eeuw slaat de kleinzoon van Asmodeus niet eens zo’n slecht figuur.

In Barcelona schreef de joodse geleerde Josef Ibn Zabara in de twaalfde eeuw het boek Sefer Sja’asju’im. Uit het Hebreeuws rijmproza vertaald, werd dat Reis met de duivel, een vondst, een parel voor de goede duiker. Catalonië was christelijk Spanje toen, het schitterende islamitische rijk van Al Andalus (Cordoba, Granada), was politiek al verbrokkeld en over zijn hoogtepunt heen. Josef Ibn Zabara, een arts, bracht in zijn Reis met de duivel, nog even het weten – voor ons, de atmosfeer – van die beschaving bij elkaar. Dat wil zeggen, een door Arabische en Hebreeuwse vertalers en geleerden gemaakte bundeling van de grote culturen rond de Middellandse Zee: de wetenschap van de antieke wereld, de bijdragen van de islamitische, het geheugen van het christendom, gezien door de sceptische bril van het Hebreeuws. En gekruid met de mysteriën van duizend-en-een nacht.

Het gaat zo: in Barcelona leeft Josef, een arts, een wijs man, die droomt dat hij gewekt wordt door een imposante vreemdeling, die onmiddellijk probeert hem te overdonderen met zijn alwetendheid, zijn charme, zijn autoriteit. Enan heet de vreemde, en hij overhaalt Josef om samen met hem op reis te gaan naar ‘een ander land, een goed, welvarend land, dat geheel en al als een bevloeide tuin is, waarin alle bewoners beminnelijk en vriendelijk zijn, en bovenmatig wijs’. Zo gaan zij, op hun ezels, en doorkruisen babbelend en redetwistend de hele bekende wereld tot ze aankomen in het sinistere land van Enan. De hele reis houden zij elkaar bezig met een wederzijds examen, een ondervraging over geloof, filosofie en wetenschap, en meer speciaal de geneeskunde die ze beiden beoefenen, maar ook of bidden beter is dan eten, of wijn drinken mag, of een man naar zijn vrouw moet luisteren of juist niet, en geregeld wordt hier flink over en weer gescholden.

Want Enan – de duivel dus, zoals wij weten en Josef op het einde van de reis ontdekt – kan dan ogenschijnlijk even geleerd en verstandig zijn als Josef zelf (niet helemaal nochtans), hij ontpopt zich ook als een gierig en verre van gastvrij personage. Dat geeft aanleiding tot hoogst vermakelijke ruzies tussen de twee helden, want Josef is moe en hongerig van de lange reis, en wil alleen nog van eten horen. Een voor ons verfrissend aspect van dit boek, dat heel zeker als stichtelijke lectuur bedoeld is, is dan ook de bijna perfide manier waarop de krenterige duivel zeurderige, pezeweverige overtuigingen in de mond gelegd worden (matig zijn, veel vasten, geen wijn drinken), terwijl de zeer ernstige geleerde Ibn Zabara er veel gematigder tegenaan gaat.

GELIJK DE ROOK VAN EEN OVEN

Stichtend dus, niet wetenschappelijk, een soort vulgarisatiewerk, tot lering en vermaak, van de stand van kennis en geloof aan de beschaafde kant van de twaalfde eeuw. Geen uitgesproken theologie nochtans: de lezer wordt wel verondersteld te vermoeden dat Asmodeus, Enans grootvader, een grote duivel is, de duivel Enan zelf is verre van coherent in elkaar gezet. Ongetwijfeld zal de betere duivelkenner in zijn antwoorden op Josefs vragen tal van aanwijzingen ontdekken, maar voor de gewone lezer van de late twintigste eeuw is hij zeker een onaangenaam, maar niet een bijster schrikwekkend personage – en hij is niet eens bijzonder slecht. Een saaie figuur is hij, er is niets romantisch aan deze duivel tot hij, helemaal op het einde, zich bekendmaakt en bijbelse allures aanneemt: ‘zijn gezicht stond in vuur en vlam, zijn ogen waren als vurige vonken en er kwam rook uit zijn neusgaten, gelijk de rook van een oven’.

Maar in tegenstelling tot de duivel van de christenen of van Smidje Smee staat deze Enan er niet op Josef mee naar de hel te nemen: hij vraagt hem alleen, zijn ‘land te doorwandelen in zijn lengte en in zijn breedte, zijn schoonheid en goedheid te zien en tevens dat het een sterk volk is, dat daarin woont.’

En Josef gaat, en ziet dat het er gaat als in de echte wereld: ‘Of ik nu naar links of naar rechts ga, mijn geliefde, hoe kan ik mij op de mensheid verlaten?’ Zodat hij een maand later terug bij Enan staat, en hem vraagt om te mogen weggaan. En de duivel, een man van zijn woord, laat hem gaan, want hij kan dan krenterig zijn, kleinzielig is hij niet.

Het is met geduld en nieuwsgierigheid, en een zekere afstand, dat men Reis met de duivel moet lezen als men de kans krijgt. Het is voortreffelijk vertaald door de professoren R. Fontaine, A. Schippers en I.E. Zwiep, en uitgegeven als deel één van de reeks Joodse Bronnen van de Theologische faculteit aan de universiteit van Utrecht. Laat u niet afschrikken, ze bijten niet. Lezen maar.

Josef Ibn Zabara, ‘Reis met de duivel’, Uitgeverij Kok, Kampen.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content