IN 1992 ZEI Patrick Conrad : “Je ziet nooit de werkelijkheid, de werkelijkheid bestaat niet. ” Sinds “De tranen van Mary Pickford” (1991) lijkt de scheiding tussen schijn en werkelijkheid inderdaad almaar diffuser. Door de stilistische beheersing, de elegische toon en de suggestiviteit is met die bundel onder het artificiële karakter van Conrads poëzie een autenticiteit gaan glinsteren.

Dat betekent niet dat Conrads adagium “literatuur is een leugen” dient te worden afgezworen, maar bij het lezen van Daan Cartens’ bloemlezing valt op dat hij lange tijd de versatiele kracht miste om die leugen een pregnante vorm te geven. Cartens ziet drie periodes in Conradspoëticale ontwikkeling : een visuele, een elegische en een artificiële. Conrad werkte dit zelf in de hand door de fazes af te bakenen met een verzamelbundel.

In “Cesar & Jezabel” (1963), “Ik lig in de dalaï lama” (1964) en “Rose mon chameau” (1965), opgenomen in “Conrad life on stage” (1973), mist hij de technische virtuositeit om frivool filozofisch te poleren. Zijn debuut was beïnvloed door dichters als Snoek, Pernath en Gils, maar bij hem mondde dat uit in onhandige taalkollages, om zich dan in zijn tweede bundel achter een taalmasker terug te trekken.

VERVAL.

Cartens meent dat “Rose mon chameau” en “II Sad Songs for Edward Kienholz” (1971) het predikaat “klassiek” verdienen, maar de beeldmontages sluiten nog altijd aan bij zijn objektiverende visie op de werkelijkheid. De wereld is een decor dat niet alleen in de taal gevisualiseerd wordt. De bundel “11 Sad Songs for Edward Kienholz” is een scharnierpunt in Conrads poëticale ontwikkeling, waarin hij voldoende taalkracht bereikt om de illusoire wereld de schijn van werkelijkheid te geven en zo een gevoel van subjektiviteit te doen ontstaan. In “La mort s’appelle bonsoir” (1977), uit de tweede bundel “De vernieling” (1983) uit de elegische periode, krijgt die subjektiviteit een gestileerde vorm die van de bundel wellicht het hoogtepunt van zijn oeuvre maakt. Schoonheid die door verval wordt bedreigd en het lyrische ik van zijn masker berooft : het komt veel scherper aan de orde dan in “Solo Solo” (1983) waarin de sentimentaliteit de toon voert.

Cartens wil met de periodizering vermijden dat Conrad geafficheerd blijft als een maniërist en dandy, maar door de recente poëzie als artificieel te omschrijven, werkt hij daar toch aan mee. In “De tranen van Mary Pickford” en de cyclus “Bij dageraad” (1994) verschijnt de mens in al zijn kwetsbaarheid, eenzaamheid en vergankelijkheid. Hoewel hij soms in nog te opzichtig allitererende verzen die leegte lijkt uit te drukken, maakt Conrad in bijna elk gedicht de onmogelijkheid om de werkelijkheid volledig te kunnen vatten duidelijk. Het lyrische ik zal zich moeten blijven wentelen in de paradoksen.

Paul Demets

Daan Cartens, “Bloemlezing uit de poëzie van Patrick Conrad”, Poëziecentrum, Gent, 157 blz.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content