Mark Elchardus
Mark Elchardus Hoogleraar sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel

Info : De auteur is hoogleraar sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel.

Weinig beschavingen stellen arbeid voor als een lekker ding. Misschien was er maar een die het ooit echt probeerde: de onze. In het kielzog van de Reformatie werd arbeid niet langer afgeschilderd als een pijnlijke verplichting, maar als een heilige plicht. De 19e-eeuwse fabrieksbazen maakten daar gretig gebruik van. Gedaan met werken om te leven: voortaan werd er geleefd om te werken, continu, met regelmaat en discipline. In de twintigste eeuw plaatsten goedmenende hervormers de kers op de taart; arbeid moest ook nog zinvol zijn, leiden tot zelfontplooiing, mensen in staat stellen hun diepere innerlijkheid te ontdekken. Aan dat beschavingsproject danken we onze welstand, maar het blijft een zotte onderneming. De meeste andere culturen gingen ervan uit dat wie niet moest werken, gek was het te doen. Dat is trouwens ook de overtuiging van de meesten van onze vroeggepensioneerden.

De grote opties van een beschaving sijpelen langzaam, maar onweerstaanbaar door in de motivaties van haar leden. Velen beschouwen arbeid intussen als een manier om hun vaardigheden, hun kunnen en creativiteit aan bod te laten komen; om zich te verhouden tot de anderen; om in de wereld te staan, niet als een triviale aanwezigheid, maar als een factor. Voor de meerderheid blijft het echter een pijnlijke verplichting. Waarschijnlijk zou die draaglijker zijn, mocht vierhonderd jaar westerse beschaving niet zo sterk aandringen op het vinden van zin en voldoening in het werk. In een samenleving die rijk is, waar de verzorgingsstaat de armoede betrekkelijk goed in toom houdt, wordt dat de grote ongelijkheid: het verschil tussen degenen die graag, en degenen die tegen hun zin naar het werk trekken.

In zo’n omgeving duikt de vraag naar de kwaliteit van het werk geregeld weer op. Ze blijft een tijdje op de maatschappelijke agenda staan om daarna, zoals alle waarlijk moeilijke thema’s, weer naar de achtergrond te verschuiven. Het is verheugend vast te stellen dat we opnieuw een minister van Werk hebben, die over de kwaliteit van de arbeid wil praten en zo de politiek weer koppelt aan de grote ambities van onze beschaving.

Maar het harde, onmiddellijke gegeven blijft: de grote groep die, zoals het gros van de mensen dat op deze planeet heeft geleefd, vindt dat je gek moet zijn om te werken als je het niet echt nodig hebt. Zij willen hun job liefst zo snel mogelijk en definitief achter zich laten en de meesten onder hen doen dat ook. Nergens in de economisch ontwikkelde wereld is de arbeidsloopbaan zo kort als bij ons. Willen we onze welvaart behouden, dan zullen we met z’n allen langer moeten werken. Daarover spreken, zaait paniek en maakt boos. Terecht.

De overheid grijpt veel dieper in op het leven dan het gezwets over de machteloosheid van de politiek laat vermoeden. Een paar decennia van vroeg uittreden – aanvankelijk door de overheid gestimuleerd, zogezegd om de jeugdwerkloosheid te drukken – deed heel wat mensen hun levensplan wijzigen. Nu opnieuw een verandering afdwingen, creëert het gevoel dat achteloos met het leven wordt omgesprongen. De zekerheid om te kunnen plannen, moet als een recht worden beschouwd, en de politici moeten dat recht veilig stellen. Daarbij worden trouwens geen onredelijke eisen geformuleerd. De zekerheid dat het in de toekomst iets minder zal zijn, is veel draaglijker dan de onzekerheid over alles wat ooit verworven leek.

We zouden trouwens langer werken als de pensioenleeftijd werd verlaagd tot bijvoorbeeld zestig jaar, maar vroeger uitstappen financieel heel sterk werd ontmoedigd. Het lijkt me beter op die manier de vruchten van de vooruitgang te innen in de plaats van vijftigers uit de arbeidsmarkt te stoten en over de toekomst een dreigende onzekerheid te draperen.

Mark Elchardus

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content