Tweehonderd jaar geleden werd Alexander Poesjkin geboren, “de Zon van de Russische literatuur”.

Auteurs van wie dringend de verjaardag moet worden gevierd, zitten tegenwoordig verpakt in kalenders, posters, T-shirts, een voor de gelegenheid gebrouwen bier of desnoods een reusachtig bloementapijt. Tegelijk ontstaat er een nationalistische reflex: het beste argument daarvoor is de auteur onvertaalbaar te noemen. Dat lot lijkt ook Alexander Poesjkin (1799-1837) beschoren. Bij de officiële viering op 6 juni verklaarde de Russische premier Sergej Stepasjin: “Poesjkin is voor ons Rusland, de Russische taal en cultuur.” Poesjkin heeft geen werk met een verrassende, vernieuwende inhoud geschreven, maar achter de weinig opzienbarende verhalen gaat een groot lyrisch taalvermogen schuil en een subtiel vermogen tot ironie waarmee hij zich van zijn onderwerp en personages wist te distantiëren. Dat zijn natuurlijk factoren die ertoe bijdragen dat Poesjkin gemakkelijk politiek te recupereren valt, omdat hij zich niet pal achter één standpunt heeft gezet.

Toch kan je maar moeilijk spreken van een moederbinding tussen Poesjkin en de Russische staat. In 1820 werd Poesjkin op slag beroemd met het sprookjesachtige, verhalende gedicht Roeslan en Ljoedmila, over twee geliefden die door een kwaadaardige tovenaar van elkaar gescheiden worden en elkaar na veel verwikkelingen weer ontmoeten. Maar hoewel verhalen en gedichten van hem officieel in boekvorm en in tijdschriften verschenen, had Poesjkin toen al een soortement zwart circuit opgezet om teksten te verspreiden die beter niet onder ogen van de censuur kwamen. Meestal waren die nogal parodiërend van aard, maar er stak ook werk tussen dat van een grote vrijheidsdrang getuigde.

Tsaar Alexander I kon dat niet langer aanzien en liet Poesjkin, die ambtenaar was, op een sluwe manier overplaatsen naar het zuiden. Omzichtigheid was geboden: Poesjkin was immers een telg uit een roemrijk geslacht, al zou hij in het gedicht Mijn stamboom zijn aristocratische afkomst sterk relativeren: “Ik word verbitterd en verbeten/ Voor elitair aristocraat/ Door mijn kompanen uitgekreten./ Ten onrechte./ Ik dien de staat/ Als officier noch als assessor;/ Mijn adel is geen ereloon;/ Ik ben geleerde noch professor,/ Maar een gewone burgerzoon.”

OPVLIEGEND KARAKTER

Poesjkin had het behoorlijk naar zijn zin in het zuidelijke Kisjinjov, maar hij werd nog een beetje verder van de bewoonde wereld, richting Pskov, gestuurd toen de politie in 1824 een brief van hem opende, waarin te lezen stond dat hij Goethe en Shakespeare boven de bijbel verkoos. Het verscherpte toezicht van de burgerlijke en kerkelijke autoriteiten waren wel vruchtbaar voor Poesjkins creativiteit, want hij schreef duchtig aan zijn roman in verzen Jevgeni Onegin en aan het op Shakespeare geïnspireerde historische drama Boris Godoenov. In 1826 liet de tsaar Poesjkin onder politiebegeleiding naar Sint-Petersburg terugkeren, maar de controle werd nooit meer opgeheven. Poesjkin koos dan maar voor een maatschappelijke houding in het centrum door af en toe in een gedicht de autoriteiten te prijzen en anderzijds op een slinkse manier de opstandelingen in geschrifte aan te moedigen.

Poesjkin lijkt, achteraf bekeken, niet echt een staatsgevaarlijke figuur te zijn geweest, maar hij had wel een explosieve naam, die als de schaduw van een vroegtijdig en noodlottig einde snel dichterbij schoof. Hans Boland noteert in de eerste bladzijden van zijn pas verschenen biografie Russische zon over Poesjka, een voorouder van Poesjkin, dat zijn naam afgeleid was van ontploffen en kanon: “Het is niet bekend of hij die naam te danken had aan zijn opvliegende karakter dan wel aan zijn kennis van moderne vuurwapens.” Het zou net zo goed over Poesjkin zelf kunnen gaan, wiens rapport in 1817 op het einde van het lyceum vermeldde dat hij uitstekende vorderingen had gemaakt in de Russische en Franse letteren en in de schermkunst. Poesjkin kan niet alleen geassocieerd worden met schermkunst, maar ook met de liefde, een eeuwig thema in zijn teksten en zijn korte leven. In 1831 huwde hij – nadat hij, naar eigen zeggen, meer dan honderd vriendinnetjes had gehad – met de beeldschone Natalja (Nathalie) Gontsjarova. Ook twee zusjes van zijn vrouw, Alexandrina, met wie hij een verhouding had, en Cathérine, trokken bij hem in. Maar Nathalie werd het hof gemaakt door een beschermeling van de Nederlandse gezant Jacob van Heeckeren, de Franse officier Georges d’Anthès. Poesjkin werd door een anonieme tekst in opspraak gebracht. Hij dacht dat die van d’Anthès afkomstig was en daagde hem uit voor een duel. Maar vrienden konden hem op andere gedachten brengen en bovendien trouwde d’Anthès met Nathalies zuster Cathérine. Poesjkin bleef rancuneus, want de toenaderingspogingen van d’Anthès bleven verder duren. Hij suggereerde dat Van Heeckeren een homoseksueel was en d’Anthès noemde hij een syfilislijder. Zoiets kon niet anders dan tot een duel met d’Anthès leiden. Die loste al een schot voordat de duellerenden op de afgesproken plaats halt hielden. Poesjkin werd in de buik getroffen, kon d’Anthès nog raken in de arm, maar twee dagen later overleed hij aan zijn verwondingen.

GETOGEN IN DE WILDERNIS

Poesjkin bezweek dus letterlijk aan de moordende trefzekerheid van de liefde. Hij had tijdens zijn leven aan dames geen gebrek. Toch was het niet zijn schoonheid die de doorslag gaf, want in een gedicht uit zijn soldatentijd karakteriseerde hij zichzelf als volgt: “Er is niks lelijkers en legers/ Dan ik, een losbol, zaad van negers,/ Getogen in de wildernis./ De liefde heeft mij nooit doen lijden,/ Omdat ik schroom en remmen mis/ En daarmee meisjes kan verleiden:/ Soms moet een jonge nimf, zich niet/ Beheersend, blozend naar me kijken;/ Ik zie haar voor de faun bezwijken/ En hopen dat geen mens het ziet.” Deze Russische bosgod haalde het blijkbaar door zijn scherpe geest, grote gevoeligheid en vooral door zijn welbespraaktheid. Hij was een Don Juan die tegelijk veel respect voor de vrouw aan de dag legde. Het toont aan hoezeer hij een Mefistofeles was die een publieke rol speelde om zijn ware gelaat te verbergen. In de herfst van 1829 noteerde hij bijvoorbeeld in het poëziealbum van ene Jelizaveta Oesjakova een hele lijst namen van zijn veroveringen. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat hij op die manier zijn ziel wou blootleggen. Maar zijn liefdesleven heeft in ieder geval mooie lyriek opgeleverd – zeker als je die vergelijkt met poëzie uit dezelfde tijd als die van Bilderdijk.

Ook het proza van Poesjkin is vandaag nog altijd buitengewoon leesbaar. Jevgeni Onegin, bijvoorbeeld, een werk dat alle kenmerken van de roman vertoont, maar toch volledig met viervoetige jambische versregels in elkaar is getimmerd. Door de ironische distantie die hij ten opzichte van de handeling en de personages neemt, doet het zelfs behoorlijk hedendaags aan. De wisseling van perspectief, waarbij Poesjkin zichzelf tot object van waarneming maakt, is een verrassing. Ook de novelle in verzen Een bronzen ruiter sorteert een dergelijk effect, al was het maar door de louter uit taal opgetrokken sprookjesachtige sfeer. En de brieven, in 1988 nog prachtig vertaald door Karel van het Reve, in de onvolprezen driedelige reeks van Van Oorschot, laten een glimp zien van de vele zielen in Poesjkins borst.

Alexander Poesjkin, “De novellen in verzen, Verzameld werk Deel 1”, Papieren Tijger, Breda, 352 blz., 1198 fr.

Alexander Poesjkin, Jevgeni Baratynski, Fjodor Tjoettsjev, “Gedichten”, Plantage, Leiden, 173 blz., 640 fr.

Hans Boland, “Russische zon. Over Poesjkin”, Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 248 blz., 898 fr.

Tentoonstelling over Alexander Poesjkin in het Stadhuis van Brussel, nog tot 25 september. Van 11 tot 18 u., behalve op maandag (tel. 02/279.64.71)

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content