Marnix Verplancke

Filosofische geschriften kun je bezwaarlijk bij de “how to”-werken indelen. Maar toch kunnen we er ons voordeel mee doen.

Filosofen, hebben we soms de indruk, zijn wereldvreemde snuiters die zich een leven lang kunnen vastbijten in de kleinste onderwerpen en daar dan fenomenaal dikke en moeilijke boeken over schrijven. Op een feestje kun je maar beter niet naast hen aan tafel zitten of je bent eraan voor een avond transcendentaal idealisme of communautaristisch maatschappijdenken. Het zijn natuurlijk clichés, maar achter ieder cliché schuilt een waarheid: je gaat niet met een filosoof in zee als je wil weten hoe je vis vangt.

In nuttigheidsstatistieken eindigt de filosoof steevast achteraan, zo ergens tussen de lekke fietsband en de roestige spijker. Je kunt er wel iets mee doen, maar je moet je fantasie gebruiken. Direct nut hebben ze niet, maar ze daarom weggooien is een andere zaak. Het nut van de filosoof zit immers precies in zijn nutteloosheid, vandaag de dag een wereldwijd curiosum. Hij geeft geen directe antwoorden, maar stelt alleen vragen, en uiteindelijk komt hij net zoals zijn illustere voorganger Socrates tot de conclusie dat hij in feite alleen maar weet dat hij niet weet. Van famous last words gesproken, in een zelfingenomen maatschappij waar praktisch iedereen doet alsof hij alles weet. Om het met de woorden van de Duitser Günther Anders – een filosoof natuurlijk – te zeggen: “Aan zijn gebreken zult ge hem kennen: niet door datgene wat hij begrijpt onderscheidt de filosoferende zich van de niet-filosoferende, maar door datgene wat hij absoluut niet kan begrijpen.”

Wat dat onbegrijpelijke nu precies is, onderzoekt de Weense filosoof Konrad Paul Liesmann in het voor een groot publiek geschreven boek Over nut en nadeel van het denken voor het leven. Uitgangspunt van dit boek zijn de vier klassieke vragen van de wijsbegeerte, door Immanuel Kant geformuleerd als: “Wat kan ik weten?”, “Wat moet ik doen?”, “Wat mag ik verwachten?” en “Wat is de mens?”

Wie ooit een stok in het water heeft gestoken, snapt meteen waarom de filosofie ervan uitgaat dat onze waarneming niet te vertrouwen is: je stok ziet er gebroken uit, ook al is hij alleen maar nat. Kennis is dus geen voor de hand liggende zaak en de Westerse filosofie heeft zich er dan ook gretig op geworpen. Hoe belangrijk kennis is – ook over niet onmiddellijk te vatten zaken als het menselijke en het ethische – zien we wanneer we het bijvoorbeeld hebben over mensenrechten. We moeten eerst weten wat een mens is, alvorens zijn rechten te kunnen bepalen en zijn welzijn te verdedigen.

SYSTEMATISCHE TWIJFEL

Van de klassieke Oudheid tot in de negentiende eeuw waren de leidende filosofen het erover eens dat alleen het zuivere denken, los van enige concrete invulling, ons zekerheid over de wereld kon verschaffen. Alleen de logica zou dus kennis produceren. Het mooiste voorbeeld van dit denken levert waarschijnlijk René Descartes. Het centrale uitgangspunt van zijn filosofie was de systematische twijfel. Je moet niet geloven wat je hoort, ziet of voelt, stelde hij, en meteen daarop begon hij driest te snoeien in alle vooroordelen die een mens op zijn levenstocht begeleiden. Steeds schraler werd zijn notie van absolute waarheid, tot hij uiteindelijk nog één idee over had: het feit dat hij twijfelde. Daar viel niet aan te twijfelen, vandaar zijn beroemde uitspraak: “Ik denk, dus ik besta.”

Iedereen vond dit prachtig, tot er in Engeland een paar kritische stemmetjes opgingen, die stelden dat het leven de regels van de formele logica niet volgt. Als we iets willen leren over de wereld, dan moeten we eerst en vooral uit onze doppen kijken. Kennis kan slechts ontstaan uit ervaring. Met figuren als John Locke en David Hume kon het empirisme op enkele van de knapste koppen uit de geschiedenis rekenen en zeker voor de ontwikkeling van de exacte wetenschappen zijn hun ideeën van onschatbare waarde gebleken. Zij legden vooral de nadruk op de rol van het bewustzijn bij het vergaren van kennis. De ervaring is alleen via dit bewustzijn toegankelijk, besloten zij. Wat zich daarbuiten bevindt, kunnen we niet kennen. Om het ook in een Cartesiaanse oneliner uit te drukken: “Zijn is waarnemen of waargenomen worden”, zoals de Ierse bisschop Berkeley zei.

Pas met Immanuel Kant en de vraag wat de mens in beginsel wel en niet kan weten, zouden Descartes rationalisme en Lockes empirisme elkaar ontmoeten, en meteen zou het onderwerp van de kennisleer daarmee ook verschuiven. Niet langer de te kennen wereld stond centraal, wel de kennende mens. Kennis kan pas ontstaan binnen de wereld. De regels van het zuivere, hygiënische denken leveren slechts iets op wanneer we ons ervan bewust zijn dat zij onderhevig zijn aan een aantal externe a-priorigegevens als tijd en ruimte: “Begrippen zonder aanschouwing zijn leeg, aanschouwingen zonder begrippen zijn blind”, aldus Kant.

Ook inzake de vraag “Wat moeten we doen?” werkt Liesmann naar een Kantiaanse invulling toe. Na een Platoons antwoord – je moet de deugden vrijheid, dapperheid, bedachtzaamheid en rechtvaardigheid nastreven – en een Aristotelische oplossing – je moet de juiste maat tussen deugd en ondeugd vinden – komt de categorische imperatief van Kant: “Handel zo dat het maxime van je wil tegelijk als grondbeginsel voor een algemene wetgeving kan gelden.” Ook hier komen het ik en de buitenwereld samen: het persoonlijke handelen moet een algemene wet kunnen zijn.

SOEVEREINITEIT

Ook de Duitse filosoof Gernot Böhme vraagt zich af wat een mens in zijn leven te doen staat en hij komt met een Freudiaans antwoord op de proppen: je moet soeverein trachten te zijn, waarmee hij bedoelt dat je het spel van verbondenheid en distantie moet spelen dat in de liefde tussen broer en zus naar voren komt. Concreet vult hij dit in met vier gedragsregels. Je moet in staat zijn jezelf als een deel van iets groters te zien, of het nu een familie of een sociale groep is, maakt niet uit. Soevereiniteit impliceert ook werken en je neer kunnen leggen bij de menselijke natuur, die voor een groot deel uit pijn en verdriet bestaat. En, tenslotte, in staat zijn te leven, te kunnen liefhebben, gewoon om het leven en het liefhebben zelf, ook dát is primordiaal voor een soeverein bestaan.

Böhme heeft het over deze soevereiniteit in het boek Brieven aan mijn dochters, bestaande uit tien brieven die hij aan zijn vijf dochters richt. Als een oude vader vol levenswijsheid spreekt Böhme de meisjes toe: over wat het is man te zijn, over de hedendaagse vrouwelijkheid na de feministische golf van de jaren zestig en zeventig, over liefde en seks, over de goede levenswandel en uiteindelijk zelfs over de hedendaagse onmogelijkheid om nog langer ervaringen door te geven, wegens de snelle evolutie van het leven, waardoor ouders uit de prehistorie lijken te stammen.

Zoals de vorm al laat vermoeden, komt Böhme over als een licht paternalistische vader die zich zorgen maakt: hoe zullen zijn dochters zich uit de slag trekken in een ultra-dynamische wereld? Zullen zij die wereld, in navolging van de feministen, niet al te eenzijdig gaan bekijken? Zullen zij nog oog hebben voor de zorgende moederrol of zullen zij alleen nog maar kankeren over hun sociale discriminatie tegenover de man, een discriminatie die overigens sinds de jaren tachtig verdwenen is? Zullen zij de liefdesverklaringen van een man durven beantwoorden en die niet afdoen als het archaïsche baltsgedrag van een gedemodeerde macho? Nu en dan komt Böhme misschien ietwat ouderwets over, maar de beweegreden achter zijn boek is van alle tijden: de zorg om het nageslacht.

Wat deze beide boeken aantonen, is dat filosofie niet per se moeilijk of wereldvreemd hoeft te zijn. Iedereen komt dagelijks voor filosofische dilemma’s te staan. Alleen hebben we dan meestal zoveel andere zaken aan ons hoofd dat we er niet bij stilstaan. Het filosofische in ons eigen leven leren herkennen, vergt tijd en een specifieke, belangeloze kijk op de wereld. Het is niet makkelijk, maar wie erin slaagt, ziet opeens dat het nutteloze toch zo nuttig kan zijn.

Konrad Paul Liesmann, “Over nut en nadeel van het denken voor het leven”, Lemniscaat, Rotterdam, 208 blz., 690 fr.

Gernot Böhme, “Brieven aan mijn dochters”, Lemniscaat, Rotterdam, 144 blz., 650 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content