De overgrote meerderheid van de Belgische artsen is best tevreden met ons gezondheidszorgsysteem. Maar een even grote meerderheid betwijfelt of dat systeem op langere termijn financieel houdbaar is. En hoewel de burger-patiënt meer en beter geïnformeerd moet worden, willen de artsen daarbij wel de touwtjes in handen blijven houden.

Het Itinera Institute, een denktank met aandacht voor alles wat maatschappelijke reflectie behoeft, ging met Knack en zusterblad LeVif in zee voor een grondige enquête bij de Belgische artsen. Van de 443 artsen die meewerkten, deden 102 dat online en 341 schriftelijk. De verhouding NL/FR en M/V was respectievelijk 56/44 en 70/30. De helft van de artsen was 50 jaar of ouder. Eén derde was huisarts, twee derde specialist.

Een eerste deel van de enquête toetste de houding van de artsen tegenover de Belgische gezondheidszorg. Een tweede deel focuste specifiek op wat de artsen denken over het informeren van de ‘burger-patiënt’. Daar waren goede redenen voor. Allerlei studies wijzen erop dat buitenlandse ervaringen met het informeren van patiënten bijgedragen hebben tot een betere zorgkwaliteit. En ook in ons land woeden er hevige discussies over. Zoals over de vraag hoe je het best communiceert over de kwaliteit van de ziekenhuizen. Deze tekst belicht een aantal opvallende resultaten van de enquête. Hij is gebaseerd op het verslag dat François Daue en Isabelle Martin, fellows van het Itinera Institute, van de enquête maakten.

De artsen over onze Belgische gezondheidszorg

Over het algemeen scoort het Belgische gezondheidssysteem hoog bij de artsen: 7,7 op 10. Huisartsen en specialisten zijn het op dit punt roerend eens; de Nederlandstaligen geven een licht hogere score dan de Franstaligen. Slechts 2 procent vindt het systeem ondermaats (score minder dan 5/10), terwijl ruim 60 procent een 8 geeft, of meer. Nader bekeken blijkt er wat minder enthousiasme te zijn over de samenwerking tussen de eerstelijnszorg en de ziekenhuizen (score 6,38) en zijn er zelfs uitgesproken reserves bij het gevoerde beleid: zowel het federale als het regionale beleid komen er met een score van 5,6 maar bekaaid af, bij Nederlandstaligen én Franstaligen.

Nog meer voorbehoud tegenover het beleid komt tot uiting in de vraag naar de betaalbaarheid van het gezondheidszorgsysteem. Bij liefst 84 procent van de artsen heerst er op zijn minst twijfel aan de financiële houdbaarheid ervan op langere termijn; de helft is er zelfs op middellange termijn niet gerust op. Aan Vlaamse kant (28 %) zijn er relatief meer artsen die het voor de lange termijn echt somber inzien dan aan Franstalige kant (19 %).

Welke maatregelen zijn er volgens de artsen dan nodig? Vrijwel unaniem (97 %) schuiven ze twee prioriteiten naar voren: één is de beheersing van de uitgaven in de gezondheidszorg, twee het onder controle brengen van de kwaliteit. Op middellange termijn willen de artsen ook dat er werk gemaakt wordt van een betere aansluiting tussen eerstelijnszorg en ziekenhuizen.

De burger-patiënt en zijn informatie

Waarover stellen de patiënten het vaakst vragen? Waarover geven artsen het vaakst informatie? En over welke thema’s vinden ze dat ze méér informatie zouden moeten of kunnen geven? Dat zijn de drie invalshoeken vanwaaruit de informatie-enquête in een eerste deel telkens dezelfde negen thema’s bekijkt.

Als de vraag die door patiënten het vaakst wordt gesteld noemen de artsen deze: welk ziekenhuis is het meest aangewezen voor het probleem dat ik heb? Ook populair zijn vragen naar de kwaliteit van een andere zorgverlener of een bepaald ziekenhuis. De artsen leggen zelf heel andere prioriteiten: 74 % van hen zal op eigen initiatief het thema ‘preventief gedrag’ aansnijden en net de helft zal ook zelf aanbrengen wat voor een concrete pathologie een goede ziekenhuiskeuze is. Voor alle andere thema’s zal de arts pas informatie verstrekken als de patiënt daarom vraagt. Preventief gedrag is ook het thema waarover de artsen een betere doorstroming van informatie naar patiënten het meest nodig achten: 66 % vindt dat dringend en nog eens 19 % vindt het nodig, hoewel niet dringend. Andere thema’s op dit lijstje: de kosten van geneesmiddelen (35 % dringend, 38 % nodig maar niet dringend), het geschiktste ziekenhuis (32 %, 40 %) en generische geneesmiddelen (29 %, 33 %).

Wie moet er, bij voorkeur, voor die betere informatiedoorstroming zorgen? Volgens 71 % van de artsen heeft de huisarts hierin een rol te spelen; 60 % kijkt ook naar de specialist en bijna 50 % naar de ziekenhuizen. Op enige afstand volgen de apothekers (38 %), school, overheid en ziekenfondsen (telkens ongeveer 35 %). Een derde van de artsen denkt dat ook patiëntenorganisaties een inbreng kunnen hebben.

Leren van het buitenland?

In het buitenland kunnen patiënten vaak terugvallen op informatiebronnen die bij ons helemaal niet bestaan. Zien de Belgische artsen iets in vergelijkbare mogelijkheden voor ons land? Het antwoord is vrij negatief: zelfs het populairste voorbeeld kan slechts voor de helft van de artsen door de beugel – en dan nog alleen voor de specialisten en niet voor de huisartsen. Het betreft opinie-onderzoek bij verwijzende artsen en andere externe dienstverleners (51,5 % van de ondervraagden denkt dat dit informatief kan zijn voor de patiënten). Minder dan de helft van de artsen gelooft in enquêtes bij patiënten, zoals tevredenheidsenquêtes (43 %), enquêtes bij het medisch ziekenhuispersoneel (39 %), kwaliteitsranglijsten van ziekenhuizen (30 %), geïnformatiseerde overzichten van de kwaliteit van verleende zorgen (29 %), vergelijkende studies voor consumentenorganisaties (26 %), marktstudies naar patiëntenverwachtingen (25 %) en publicaties over het aantal ziekenhuisinfecties per ziekenhuis (21 %). In dit lijstje scoort alle informatie die steunt op de mening van artsen of patiënten duidelijk beter dan de ‘objectieve’ informatie uit databanken en statistieken.

Er zijn ook thema’s waarover de artsen zelf nog te weinig weten: de terugbetaling van de sociale zekerheid (57 % van de artsen geeft dat toe), het verloop van het zorgtraject (47 %), de mogelijkheid van alternatieve behandelingen (41 %). Het laagst hier scoren de geneesmiddelen: daarover schijnen de artsen zich wel heel behoorlijk geïnformeerd te voelen.

De keuze van een ziekenhuis

Welk ziekenhuis kan ik het best kiezen? We weten al dat dit de door patiënten het vaakst gestelde vraag is. Maar wat en hoe antwoorden de artsen erop? Minder dan een derde snijdt het onderwerp zelf aan – hoewel de huisartsen hierop duidelijk hoger scoren dan de specialisten; 60 % geeft advies als de patiënt erom vraagt. Het opvallendste nieuws van tabel 1 staat in regel 3: op de belangrijkste vraag van de patiënten geeft liefst 8 procent van de artsen géén antwoord! Ook hier stellen de huisartsen (slechts 2 % geen antwoord) zich een stuk soepeler op dan de specialisten (11 %).

De artsen die wel bereid zijn over de ziekenhuiskeuze te adviseren, doen dat in 86 % van de gevallen met het oog op de pathologie. Dat wil zeggen dat ze niet steeds hetzelfde ziekenhuis aanbevelen. De kwaliteit van het ziekenhuis speelt voor 82 % van de artsen een rol, de mate waarin het ziekenhuis in de desbetreffende pathologie gespecialiseerd is voor 72 %. Minder dan de helft van de artsen zegt rekening te houden met de nabijheid van het ziekenhuis (46 %) – de huisartsen scoren hier wel 60 % – of met de persoonlijke relaties die ze met de staf van dat ziekenhuis zouden hebben (37 %). Of een ziekenhuis goedkoop of duur is, is voor slechts één op tien artsen relevant.

Hier komt een interessante paradox aan het licht. Eerder bleek dat meer informatie over de kwaliteit van ziekenhuizen voor de artsen geen prioriteit is. Hier geven ze echter aan dat de kwaliteit toch een doorslaggevend criterium is als ze een ziekenhuis aanbevelen. De conclusie kan alleen zijn dat de artsen vinden dat ze voldoende op de hoogte zijn van de kwaliteit van de ziekenhuizen, ook al stelt professor Arthur Vleugels van het Centrum voor Ziekenhuis- en Verplegingswetenschap verder in dit dossier dat er in ons land geen concrete informatie over de ziekenhuiskwaliteit bestaat.

Wat zijn goede informatiekanalen voor de burgers-patiënten?

Slechts een kwart van de artsen vindt dat de patiënten behoorlijk geïnformeerd zijn; driekwart zou graag een verbetering zien. Die moet wel in de eerste plaats komen van de zorgverleners zelf, tijdens de consultatie. Verder kunnen de televisie, infobrochures en het internet (in die volgorde) geschikte kanalen zijn, en in mindere mate ook de schrijvende pers en de gezondheidsmagazines.

Het overgrote deel van de artsen (80 %) acht het internet als bron totaal onbetrouwbaar, maar het ontwikkelen van betrouwbare websites – bijvoorbeeld via een kwaliteitslabel – vindt 85 % wel een goed idee. Huisartsen zijn hier nog massaler voorstander van. Of de beste oplossing dan is om te streven naar één website die gezien kan worden als de absolute referentie, daarover is er iets minder eensgezindheid; toch zegt 56 % ja. De Vlamingen (62 %) zijn het sterkst overtuigd.

Is er momenteel dan niets goeds op het internet te vinden? Eigenlijk niet. Je kunt wel opzoeken welke diensten een ziekenhuis aanbiedt of waar je een arts kunt vinden in je omgeving. Maar dat zijn dan wel de enige thema’s die genade vinden in de ogen van de helft of meer van de artsen. Slechts 35 % denkt dat patiënten op het internet terechtkunnen voor uitleg over symptomen die ze vertonen; informatie over de kosten van medische zorg scoort 34 %. Up-to-date wetenschappelijke informatie over specifieke pathologieën of goed medisch advies over een concrete ziekte is slechts volgens 20 % van de artsen beschikbaar. En volgens één arts op tien is er op het hele internet helemaal niets te vinden wat je als patiënt kunt geloven.

De patiënt en zijn eigen dossier

Boeiend, ten slotte, is wat de artsen denken over de toegang die patiënten moeten hebben – of niet hoeven te hebben – tot hun eigen medische gegevens in het zogeheten Globaal Medisch Dossier (GMD). Slechts 14 % van de artsen vindt dat patiënten automatisch toegang tot hun dossier moeten hebben. Bijna 80 % vindt dat het alleen kan op verzoek (68 %) of onder bepaalde voorwaarden.

Een vraag die hierbij aansluit: hoe zouden patiënten hun dossier dan moeten kunnen inkijken? Een voor de hand liggende oplossing zou zijn om het dossier op een chipkaart te zetten, zoals op die van de SIS-kaart. Een derde van de artsen vindt dat ronduit een slecht idee en dit keer zijn het de huisartsen die zich het terughoudendst opstellen (39 %, tegenover 31 % bij de specialisten). Voor de anderen kan een elektronische kaart wel, hoewel slechts 18 % vindt dat daarbij geen beperkingen moeten gelden.

DOOR LUC BALTUSSEN

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content