Bea Cantillon

‘Het wordt tijd voor een nieuw sociaal contract over armoede en klimaat’

Bea Cantillon Professor sociologie aan de UAntwerpen

‘In turbulente tijden moet de welvaartsstaat grotere zekerheden bieden. De bodem moet verhoogd en versterkt worden’, schrijft Bea Cantillon, die pleit voor een herziening van het naoorlogs sociaal contract. ‘Klimaatbeleid zonder armoedebeleid zal niet werken.’ Lees hier alle andere bijdragen van onze zomerreeks De doordenkers van Knack.be: Waarheen met ons geld?

De prioriteit van de welvaartsstaat moet er in bestaan de leefomstandigheden van de zwaksten in de mate van het mogelijke te verbeteren. Hoe succesvol zijn rijke welvaartsstaten op dat vlak? Armoede wordt in zeer belangrijke mate teruggedrongen door sociale zekerheid, arbeidsregulering, onderwijs, gezondheidszorgen, welzijnsvoorzieningen. Maar welvaartstaten  – in België en ook elders in het rijke Westen – zijn al verscheidene decennia aan de verliezende hand in de strijd tegen de groeiende bestaansonzekerheid bij mensen met een lagere scholing, werkarme gezinnen en hun kinderen. Voor zo’n 70% van deze gezinnen is de sociale zekerheid ontoereikend geworden.

Al vele jaren  is de relatieve inkomensarmoede bij de bevolking op actieve leeftijd aan een trage maar gestage opmars bezig. De jaren negentig markeerden een cesuur: tussen 1976 en 1985 daalde de inkomensarmoede nog zeer aanzienlijk, in het daaropvolgend decennium bleven de cijfers globaal stabiel. Daarna werd een opwaartse beweging ingezet die nu al zo’n 30 jaar aanhoudt. Nochtans was er in deze periode groei: van inkomens, werk én sociale overheidsuitgaven. Ook vanuit sociaal-demografisch standpunt werden de voorbije drie decennia gekenmerkt door gunstige omstandigheden: de grote babyboomgeneratie bevond zich nog volop in de actieve levensfase en er was de emancipatie van de vrouw. Gegeven het hoge armoederisico bij mensen met een migratieachtergrond had de stijgende migratie wel een opwaarts effect op de armoedecijfers. Maar dit verklaart niet alles. Er is meer aan de hand.

Het naoorlogs vliegwiel is stilgevallen

Waarom viel het naoorlogse vliegwiel van minder armoede door meer werk, hogere inkomens en meer sociale uitgaven stil? De economie is veranderd en de gezinnen zijn veranderd. Die combinatie zorgt er voor dat de sociale vooruitgang niet alleen is beginnen stokken maar zich zelfs heeft gekeerd ten nadele van de mensen aan de onderkant. Allereerst is er de omslag van een industriële naar een diensten- en kenniseconomie. We hebben minder sterke, mannelijke arbeiders nodig, maar veel meer geschoolde werknemers. Het werk is complexer geworden en er zijn ook meer jobs waarvoor grote sociale vaardigheden nodig zijn. Een groep mensen kan, al dan niet tijdelijk, niet aan die voorwaarden voldoen.  De tewerkstellingsgraad van laaggeschoolden ligt in België rond de 40 procent, en dat is al veertig jaar zo. Ook in landen die het beter doen, zoals Nederland, blijft de werkzaamheid bij laaggeschoolden zorgwekkend laag.

Een tweede verschuiving is de emancipatie van vrouwen, die ook gingen studeren en werken. Die twee elementen versterken elkaar omdat de hooggeschoolden elkaar vinden op de huwelijksmarkt en de laaggeschoolden ook. Op gezinsniveau krijg je zo een versterking van ‘sterke’ en ‘zwakke’ kenmerken, wat tot een maatschappelijke tweedeling leidt: de werkarme gezinnen waar niemand een job heeft en de groeiende groep van hardwerkende, werkrijke gezinnen. Die laatste groep heeft het materieel goed, maar de andere groep, blijft achter. De lagere lonen stegen niet mee met de algemene welvaart. Dat zet niet alleen een druk op de levenstandaard van lager geschoolde alleenverdieners maar ook op het hele systeem van sociale bescherming: als de lage lonen niet stijgen, dan volgen de ziekte- invaliditeits- en werkloosheidsuitkeringen ook niet. Hardnekkige werkloosheidsvallen zetten beleidsmakers voor een verscheurend trilemma: in de nieuwe sociaal-economische ordening lukt het niet meer om zonder hogere uitgaven tegelijk én hoge tewerkstellingscijfers én een toereikende sociale bescherming te combineren. Het gezaghebbende Nederlandse Centraal Planbureau verwoordde dit treffend als volgt: ‘Gerichte maatregelen om armoede te verminderen, zoals de verhoging van de bijstand, zijn effectief, maar kosten geld en vaak banen.’

 Mattheuseffecten

Dat is, in een notendop, wat we de afgelopen veertig jaar hebben gezien: de lage lonen, de sociale uitkeringen en de kinderbijslagen volgden de algemene welvaart niet, en een grote groep laaggeschoolden is niet aan het werk. Deze mensen activeren is een nobel en noodzakelijk doel, maar het betekent ook dat het uitkeringsbestaan minder aantrekkelijk werd gemaakt. Intussen stegen de sociale uitgaven voor werkrijke gezinnen in hogere inkomensgroepen: om de combinatie werk en gezin te faciliteren moest er geïnvesteerd worden in kinderopvang, loopbaanonderbrekingsuitkeringen, dienstencheques.

Zo ontstonden nieuwe Mattheuseffecten en werden de sociale overheidsuitgaven minder herverdelend. De actieve welvaartsstaat beoogde het herstel van het naoorlogse vliegwieleffect: meer werk zou zorgen voor hogere inkomens – voor de gezinnen en voor de overheid – en zo tot minder armoede. Maar de nieuwe jobs kwamen met een prijs, ze waren ook ‘scheef verdeeld’ en zorgden niet altijd voor bescherming tegen armoede. De actieve welvaartsstaat ging ook uit van te optimistische verwachtingen over de mogelijkheden van het gelijke kansenbeleid. Omdat de zwakkeren moeilijker hun weg vinden naar de kinderopvang, de hogeschool, de universiteit en vervolgens de arbeidsmarkt, profiteren de sterkeren meer van de gemeenschapsgelden die daarvoor bestemd zijn. De actieve welvaartsstaat had door de gerichtheid op betaalde arbeid ook te weinig aandacht voor de waardering van betaalde en onbetaalde zorgarbeid. Ook daarom lukte het niet arbeid en armoedebestrijding te verzoenen.

Nieuwe zekerheden

De basisbescherming is ontoereikend, vooral voor gezinnen met kinderen. Vandaag merken we de gevolgen. Iedereen begrijpt dat mensen die het financieel moeilijk hebben het niet redden met de huidige inflatie en stijgende huur-en energieprijzen. Als correctie werden allerhande sociale tarieven in het leven geroepen: voor water, elektriciteit, stookolie, communicatie, openbaar vervoer, cultuur… Maar deze tegemoetkomingen worden vaak niet opgenomen, ze zorgen voor werkloosheidsvallen en, wat hogerop in de verdeling, ook voor lage loonvallen. Zo is de welvaartsstaat onvoldoende bewapend voor de grote uitdagingen van deze tijd:  de klimaattransitie,  de veroudering en de digitalisering. Klimaatbeleid zonder armoedebeleid zal niet werken (denk aan de gele hesjes) en de kosten van de vergrijzing moeten eerlijk verdeeld worden (de armoede bij kinderen is nu al hoger dan bij ouderen).

Een herijking van het naoorlogse sociaal contract is daarom nodig. Dat sociaal contract moet voortbouwen op de verworvenheden van de sociale verzorgingsstaat: op sociale zekerheid en activering , sociale economie en de vele plaatselijke burgerinitiatieven. Maar, in turbulente tijden, moet de welvaartsstaat grotere zekerheden bieden. De bodem moet verhoogd en versterkt worden. Omdat er grenzen zijn aan te veel selectiviteit is een beperkt universeel basisinkomen nodig, niet als vervanging van de sociale zekerheid, de sociale bijstand en de activering, wél als nieuwe sokkel van de welvaartsstaat. Dat is nodig om de sociale minima structureel op te tillen tot aan de armoedegrens en ook om niet-economische maar nuttige activiteiten maatschappelijk te waarderen.

Bea Cantillon is professor sociologie aan de Universiteit Antwerpen. Jarenlang stond ze aan het hoofd van het leidde het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck. Ze is lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen en Kunsten (KVAB).

Partner Content