Bioloog Hans Van Dyck: ‘Vlinders hebben een versie 2.0 van Maai Mei Niet nodig’
Vlinders zijn kleurrijk, vliegen en vallen op. En dus zijn ze uitstekend geschikt om de gevolgen van de mens op de natuur in te schatten, zegt bioloog Hans Van Dyck. ‘Toen de zilveren maan verdween uit Vlaanderen, was dat een early warning: er is iets aan de hand met onze waterhuishouding.’
Hopelijk is je eindoordeel over mijn boek niet “een leuk, vlot leesbaar vlinderweetjesboek”‘, mailt bioloog Hans Van Dyck tijdens de voorbereidingen voor dit gesprek. ‘Want als de inzichten in het boek niet breder reiken, is mijn missie in belangrijke mate mislukt.’ Van Dyck mag gerust zijn: Het orakel van de bosnimf ís leuk en vlot leesbaar, en hoewel het bijna uitsluitend over vlinders gaat, is het inderdaad meer dan een boek over vlinders. Van Dyck ziet de vlinder als model voor het complex-systeemdenken in ecologisch en evolutionair onderzoek. Dat hij daarvoor het bont zandoogje als vertrekpunt neemt, een van de weinige dagvlinders die het goed doen in Vlaanderen, verrast. ‘Oorspronkelijk was ik vooral geïnteresseerd in de losers, in de vraag waarom zoveel vlinders zich niet kunnen aanpassen aan de mens. Maar het is ook nuttig om te leren welke biologische trucs een winnaar gebruikt’.’
Dit jaar lijken er erg weinig vlinders te zijn.
HANS VAN Dyck: Er zijn er minder, maar het lijkt erop dat ze vooral later zijn dan andere jaren. Midden in het voorjaar hebben ze op de pauzeknop gedrukt, door het minder geschikte weer. Misschien krijgen we er in de zomer nog meer. De timing van vlinderactiviteit maakt soms bokkensprongen, zeker voor warmteminnende soorten die worstelen met extreme weersomstandigheden.
Het aantal dagvlindersoorten in Vlaanderen neemt al lang af, maar een recente studie waaraan u meewerkte stelt dat de afname gestopt is.
Van Dyck: We zitten op een bodemkoers. Voor een aantal soorten blijft de situatie kritiek, onder andere door de periodes van droogte.
Droge zomers betekenen minder eten voor de rupsen, zo stelde u vast.
Van Dyck: Als grassen minder vocht kunnen opnemen, daalt hun voedingswaarde. Dat leidt tot kleinere vlinders met een kleiner voortplantingsvermogen. Bonte zandoogjes worden dan ook bleker, omdat ze bezuinigen op pigmentproductie.
Een Nederlandse studie besloot dat het totale aantal vlinders sinds 1890 met 80 procent is afgenomen. Dat is ongelofelijk.
Van Dyck: Ja, maar je mag niet alleen rekening houden met het aantal soorten, je moet ook kijken naar het aantal individuen binnen een soort. Insecten moeten in grote aantallen voorkomen om functioneel te zijn, als bestuivers van planten of als voedsel voor andere dieren. Vandaag focust ons natuurbehoud op zeldzaamheden: we houden ons alleen bezig met de afdeling intensive care van de natuur. Maar daarmee red je het hele systeem niet. We moeten ook de andere afdelingen bemannen en de soorten consolideren die nu nog wel functioneel zijn.
Zelfs tussen 1992 en 2007 namen elf van de twintig meestvoorkomende soorten dagvlinders in Nederland in aantal af.
Van Dyck: De tijd dat je tientallen dagpauwogen op een vlinderstruik zag zitten, die is voorbij. Dat is een voordeel van de vlinder als ambassadeur: iedereen kan zien dat ze het niet goed doen. Vlinders zijn vrij groot, kleurrijk en ze vliegen. Daardoor trekken ze aandacht, ook van mensen die anders niet zo met natuur bezig zijn.
De afname lijkt gestopt door het recente succes van een klein aantal soorten.
Van Dyck: Inderdaad. De grote weerschijnvlinder was vroeger bijvoorbeeld zeldzaam, maar doet het nu goed. Net zoals enkele andere bossoorten. Ze profiteren van de klimaatopwarming en van het aangepaste bosbeheer. Nieuwe soorten, zoals het staartblauwtje, komen naar het noorden, gedreven door de klimaatopwarming. Dat is goed voor ons vlinderbestand, maar aan de zuidgrens van hun verspreidingsgebied zullen ze wel verdwijnen.
Het bont zandoogje, de bosnimf uit de titel van uw boek, schoolde zich om van bossoort naar soort die ook in tuinen kan leven. Is dat een reden van zijn succes?
Van Dyck: Ongetwijfeld. Uit onderzoek blijkt dat bonte zandoogjes in biotopen als tuinen en houtkanten andere elementen nodig hebben dan in bosranden. Wij gebruiken het concept van het ‘ecotype’: vormen van een soort die aan verschillende biotopen zijn aangepast. Ze kunnen subtiel verschillen in bouw, gedrag en zelfs leervermogen. In een bos houden vlinders bijvoorbeeld minder rekening met de aanwezigheid van andere individuen op hun favoriete planten dan erbuiten. Ze hebben er een andere levensstijl.
Evolueren ze naar verschillende soorten, zoals we dat mogelijk zien gebeuren met merels in de stad versus het platteland?
Van Dyck: Dat denk ik niet. Het is een klassiek idee dat differentiatie in een soort een opstapje is naar soortvorming. Het kan, maar misschien werken soorten anders. Misschien differentiëren ze in ecotypes, waarbij het ene type succesvoller wordt en het andere overneemt. Het is een dynamisch beeld dat versterkt kan worden door klimaatverandering en andere menselijke interventies. Maar het hoeft niet tot aparte soorten te leiden.
U vertelt in het boek over de grote vuurvlinder die in Nederland zeldzaam is, maar in Wallonië algemeen. De Nederlanders zijn bang dat de Waalse vorm ‘hun’ vorm zal overnemen.
Van Dyck: In Nederland beschouwen ze hun grote vuurvlinder als een speciale endemische ondersoort, wat hem een hogere beschermingsstatus oplevert. De kans is groot dat als het zuidelijke type in Nederland raakt, de vuurvlinder daar mainstream wordt. De specialistische vorm moet dan plaats ruimen voor de generalistische.
Dat klinkt als goed nieuws voor de soort.
Van Dyck: (aarzelend) Als een generalistische vorm de overhand krijgt, is het toch een verlies aan diversiteit in een soort. Het is begrijpelijk dat natuurbehoud zich vastklampt aan de vormen die er zijn.
U omschrijft natuurbehoud als behouden wat er is, ook al is alles voortdurend in beweging.
Van Dyck: Bepaalde natuurbehoudsacties vechten echt tegen evolutionaire krachten. Veel mensen zeggen dat soorten zich wel zullen aanpassen, maar dat is te simpel. Evolutie is geen slimme ingenieur die wat aan de knoppen draait. Het is een hobbelig proces.
Kunnen vlinders zich aanpassen aan drastische veranderingen in hun leefmilieu? Ik denk maar aan de stikstofproblematiek.
Van Dyck: Stikstof is meststof en betekent dus meer en dichtere vegetatie en een koelere omgeving. De rups van de argusvlinder, die zeldzaam geworden is bij ons, houdt van warmte. Dus die is niet tevreden met koelere vegetatie. Stikstof verandert ook de spelregels voor competitie, waardoor bloemdragende planten het onderspit delven tegen grassen en netels.
Is dat dan gunstig voor netelvlinders, zoals de dagpauwoog?
Van Dyck: Nee hoor, ook dat is buiten de biologische complexiteit gerekend. Meer exemplaren van een plant betekent niet noodzakelijk meer vlinders. Zelfs netelvlinders vinden een zee van netels niet interessant, ze prefereren geïsoleerde brandnetels. Vrouwtjesvlinders zijn vliegende chemische en fysische sensoren die met veel factoren rekening houden als ze hun eitjes leggen. Je kunt bladeren uit een zee van brandnetels probleemloos gebruiken in een laboratorium om een kweek van rupsen te voeden, maar vrouwtjes leggen er zelden eitjes op. Netelvlinders profiteren dus niet van de verneteling van ons landschap.
Vlinders zien een landschap anders dan wij?
Van Dyck: Wat wij zien, is niet wat de vlinder krijgt. Vlinders zien andere dimensies dan wij, ze ervaren geuren en geluiden anders. Het is spannend om met nieuwe technologie greep te krijgen op hoe andere levensvormen een landschap beleven. Wij trekken soms een lijntje natuur tussen twee bosfragmenten en dan zijn we tevreden omdat we ze met elkaar verbonden hebben. Maar als vlinders dat lijntje niet interessant vinden, hebben ze er niets aan.
Is ons moderne landbouwlandschap een ramp voor vlinders?
Van Dyck: Onze akkers en weilanden hebben een beperkt nectaraanbod. Koolzaadvelden zullen wel enkele weken wat vlinders aantrekken, maar dat blijft bescheiden. Met de klimaatopwarming zal het nog erger worden. Bruine zandoogjes kruipen bijvoorbeeld in struiken als het te warm is, maar als er geen struiken zijn, valt die optie weg en is een landschap ongeschikt voor hen.
Vroeger heeft een aantal vlinders wel geprofiteerd van de kleinschalige landbouw. De ontbossing die ermee gepaard ging, heeft bepaalde bossoorten de genadeslag gegeven, maar de grasland- en heidesystemen die in de plaats kwamen waren gunstig voor andere soorten.
U schrijft over een zeldzame vlinder met een mooie naam die in Vlaanderen uitgestorven is: de zilveren maan. Ligt iemand wakker van zijn verdwijnen?
Van Dyck: Een aantal mensen vindt de soort belangrijk, wat voor mij volstaat om de vlinder te behouden. Maar er is altijd een breder belang. Zo’n soort staat voor iets, en bij de zilveren maan is dat een specifieke waterhuishouding in moerassige gebieden. Zijn verdwijnen illustreerde dat er iets aan de hand was met de waterhuishouding in zijn leefgebied vóór iemand er erg in had. De verdwijning was een early warning. We moeten daar rekening mee houden.
Een belangrijk concept in het natuurbehoud zijn ecosysteemdiensten: natuur moet iets opleveren voor de mens. Hoe kijkt u daar als vlinderbioloog tegenaan?
Van Dyck: De slinger mag niet te ver doorslaan. Als je in Europa ziet welke insectensoorten vooral belangrijk zijn voor het bestuiven van landbouwgewassen, kom je uit bij enkele bijen en hommels. Vlinders en andere soorten zijn eerder belangrijk voor natuurlijke planten.
In uw boek staat een hoofdstuk over dienstverlening van vlinders, met als grote voorbeeld de zijderups.
Van Dyck: De zijderups wordt al 5500 jaar gekweekt voor haar zijde, en de zijderoute was het eerste internationale netwerk dat de mens ooit gemaakt heeft. De vlinder is zo ver doorgekweekt dat hij als een andere soort dan de originele wordt beschouwd – hij kan zelfs niet meer vliegen. Maar naast de harde functies, zoals zijdeproductie of bestuiving, moeten we aandacht hebben voor natuur als inspiratie voor cultuur en ontspanning. Dat aspect wordt nog altijd stiefmoederlijk behandeld.
Behalve over de zijderups schrijft u niet veel over rupsen in uw boek. Zo is er amper iets te vinden over de eikenprocessierups.
Van Dyck: Rupsen en vlinders zijn een totaalpakket. De eerste verschaffen het kapitaal voor de voortplanting van de tweede. Beide hebben ook hun persoonlijkheid: een hyperactieve rups wordt niet noodzakelijk een hyperactieve vlinder. We zien ook dat de rupsen van sommige vlinders veel plantensoorten kunnen verteren, maar dat de vrouwtjes hun eitjes toch op een beperkt aantal soorten leggen. Dat is een spanningsveld dat we nog moeten onderzoeken.
Knack lanceerde de succesvolle actie ‘Maai Mei Niet’ voor tuinen. Is die nuttig geweest voor vlinders?
Van Dyck: Ik denk het wel, zeker als je ziet om welke substantiële oppervlakken het ging. De actie was vooral nuttig voor bijen en hommels. Voor vlinders zou je naar een versie 2.0 moeten gaan: nog wat langer niet maaien, want je moet dan toch vooral nectarrijke bloemen krijgen.
Vlinderstruiken zijn uit het buitenland ingevoerde nectarfabriekjes. Zijn ze gunstig voor onze vlinders?
Van Dyck: Het aantal soorten dat er gebruik van maakt, is beperkt. Dat er veel nectar in vlinderstruiken zit, volstaat niet. Veel vlinders zoeken nectar alleen op bloemen of gras. Struiken passen niet in hun leefwereld. Het is zoals een voedertafel voor vogels: sommige soorten komen erop af, andere niet.
U vindt dat kinderen vlindernetjes moeten krijgen. Is dat nog wel van deze tijd?
Van Dyck: Zeker. Geef een kind een netje en het zal op een andere manier naar zijn omgeving kijken, alsof het decor veranderd is. Wat niet wil zeggen dat iedereen met een vlindernet moet staan zwaaien in onze natuurgebieden. Maar voor kinderen mag de natuur een eigen vorm van beleving krijgen. Britse collega’s stelden vast dat de helft van de kinderen nooit in een boom kruipt. Dat is jammer.
Sommige mensen willen hun kinderen niet in een bos laten spelen, omdat ze bang zijn voor parasieten. Ook ‘Maai Mei Niet’ kreeg het verwijt dat het de tekenpopulatie en de ziekte van Lyme stimuleerde.
Van Dyck: Ik vind het niet erg dat de natuur met wat weerhaakjes komt. Je mag al eens krassen op je been krijgen van een bramenstruweel of door een daas gestoken worden. Ik kan erover meespreken, want tijdens mijn eerste vlinderwerk kreeg ik tekenbeten, waaraan ik een potentieel dodelijke allergie tegen zoogdierproducten heb overgehouden – alfa-gal in doktersjargon. In de Verenigde Staten en Australië is die roodvleesallergie trouwens aan een opmars bezig.
Een goede ontwikkeling in de strijd tegen de klimaatopwarming, zou een cynicus zeggen.
Van Dyck: Tja, een biefstuk eten kan mijn dood zijn. Ik heb al 22 jaar geen zoogdiervlees, melk of kaas gegeten. Maar dat stopt mij niet, ik blijf de natuur exploreren. Ze biedt zo veel wonderlijks.
Hans Van Dyck
– 1970: geboren in Herentals
– 1992: bioloog (UAntwerpen)
– 1997: doctor in de Wetenschappen (UAntwerpen)
– 2004: hoogleraar gedragsecologie (UC Louvain)
– 2021: Publiceert Het orakel van de bosnimf
– Veelgevraagd commentator op radio en tv
Maai Mei Niet
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier