100 jaar regionalisme: Catalonië en zijn Spaanse demonen

Franco met zijn opvolger Juan Carlos. De jonge koning nam het tot veler verrassing op voor de democratie. © Getty Images
Walter Pauli

Het historische antagonisme tussen Madrid en Barcelona is minder uitgesproken dan sommige clichés doen vermoeden. Een klein overzicht, van de Semana Trágica tot de Transición.

Het valt niet te ontkennen: Spanje zit nog altijd met een historisch trauma. Zoals Duitsland zijn Derde Rijk – die dertien zwarte jaren tussen 1932 en 1945 – nog niet helemaal heeft verteerd, zo moet Spanje nog altijd in het reine komen met de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) en het daarbij aansluitende franquisme (1936-1975), een tijdperk van veertig jaar. En eigenlijk gaan de wortels van wat vandaag in Spanje gebeurt, terug tot de vorige eeuwwisseling.

West-Europa was toen in volle ontwikkeling, maar Spanje bleef achter. De dynastie van de Borbóns stond symbool voor een erg traditionalistisch ingestelde elite: een verbond van het leger, de katholieke kerk en puissant rijke landeigenaars en industriëlen. Vijftigduizend grootgrondbezitters – één procent van de landelijke bevolking – bezaten 51 procent van de Spaanse akkergrond. Onderaan de sociale piramide stonden de straatarme braceros of landarbeiders, veertig procent van de Spaanse bevolking. De Spaanse kerk stelde zich op als de morele behoeder van die ongelijkheid en de Guardia Civil als de gespierde verdediger ervan. Die militaire politiedienst werd – en wordt – door veel Spanjaarden gezien als een bezettingsmacht. De leden van de Guardia Civil doen meestal dienst op honderden kilometers van hun geboortestreek en contact met ‘de plaatselijke bevolking’ wordt ontmoedigd. De Guardia Civil trad ook onder de Borbóns al bijzonder brutaal op tegen vakbondslui, anarchisten, socialisten of separatisten. In haar hymne bezingt de ordedienst haar eigen deugden – ‘amor, lealtad y arrogancia’ (‘liefde, trouw en arrogantie’) – alvorens af te sluiten met: Viva España, Viva el Rey / Viva el Orden y la Ley.

Nadat in 1931 meer dan 90 procent van de Catalanen in een referendum had gekozen voor een autonoom statuut, gaf ook het Spaanse parlement zijn zegen.

Spanje was een arm land, maar in kustregio’s als Catalonië, Baskenland en Asturië floreerden handel, industrie en mijnbouw. De lokale nieuwe rijken voelden zich afgeremd door de inertie van het centrale gezag in Madrid en financierden daarom regionalistische bewegingen en partijen. De burgerij van Catalonië probeerde indruk te maken op de machthebbers in Madrid om zo een eigen plaats op te eisen, en meer zelfstandigheid. Dat was de strategie van de Lliga Regionalista van Francesc Cambó. Zijn partij had meer gemeen met de elite in Madrid dan met de Catalaanse arbeidersklasse.

Semana Trágica

In 1909 leidden sociale spanningen in Barcelona tot bittere straatgevechten tussen ordetroepen en stakers. Tijdens de Semana Trágica vielen tientallen doden, werden kerken en kloosters in brand gestoken en graven van nonnen opengebroken. Sociale onrust en antikerkelijke gewelddaden gingen hand in hand. De bekende anarchistische intellectueel en onderwijshervormer Francisco Ferrer had met de onlusten niets te maken, maar eerste minister Antonio Maura was uit op zijn vel. Net zoals vandaag had de Spaanse regering ook toen een ferme greep op het gerecht, en op basis van vage beschuldigingen veroordeelde een militaire rechtbank Ferrer ter dood. Er kwam internationaal protest tegen de ‘Spaanse affaire-Dreyfuss’. In het parlement werd een petitie ingediend om het proces tegen Ferrer te herzien, maar de regeringspartijen hielden dat tegen, mét de steun van Cambó’s Lliga. Waarna Ferrer in het kasteel van Montjuic voor het vuurpeloton werd gebracht. De afkeer van de Catalaanse bourgeoisie tegen een eigenzinnige intellectueel uit eigen rangen won het dus van de Catalaanse solidariteit.

Vandaag staat er in Barcelona een beeld van Ferrer in het park van Montjuic. Het is een kopie van het beeld dat in Brussel tegenover het rectoraat van de ULB staat, ter herinnering aan de periode dat Ferrer in onze hoofdstad contact opnam met geestverwanten. Carlos Puigdemont is inderdaad niet de eerste Catalaan die zijn toevlucht zoekt in België.

De Spaanse crisis raakte niet opgelost, en in 1922 pleegde generaal Miguel Primo de Rivera een putsch en zette het Spaanse parlement aan de kant. Koning Alfonso XIII zag de kans schoon om af te raken van ‘de politiek’. Hij benoemde Primo de Rivera als ‘zijn’ eerste minister en schaarde zich zo achter de coup tegen zijn eigen staat. Primo de Rivera schortte de grondwet op, schafte de politieke partijen af en stichtte een semifascistische eenheidsbeweging, Unión Patriótica Española. Francesc Cambó van de Lliga Regionalista sympathiseerde met de nieuwe dictatuur. De ontnuchtering kwam toen hij merkte dat ook zijn Lliga opgeheven werd en het dagblad La Veu de Catalunya net als alle andere kranten onder de censuur viel.

De Spaanse Burgeroorlog Franco was bereid om desnoods half Spanje uit te moorden.
De Spaanse Burgeroorlog Franco was bereid om desnoods half Spanje uit te moorden.© Getty Images

De macht van het leger en van de kerk liet Primo de Rivera intact, dus echte hervormingen kwamen er niet. Vandaar dat ook de dictatuur tot mislukken gedoemd was, zeker na de economische crisis van 1929. Om zijn eigen vel te redden, zette Alfonso XIII in januari 1930 de alom gehate dictator af. Dat mocht niet baten. Op 17 augustus 1930 smeedden de burgerlijke oppositie, de socialisten én de linkse Esquerra Republicana de Catalunya het ‘Pact van San Sebastian’: een akkoord over een breed republikeins front tegen de Spaanse monarchie. De gemeenteraadsverkiezingen van 12 april 1931 waren een overdonderend succes voor de republikeinse partijen en Alfonso XIII vertrok in ballingschap.

Ook in Catalonië kwam er een aflossing van de macht. Niet de conservatie Lliga, maar de linkse Esquerra Republicana van Francesc Macià nam het politieke initiatief. Macià, bijgenaamd l’avi (‘de opa’), was een voormalig kolonel die al vele jaren vocht voor de Catalaanse onafhankelijkheid. Hij maakte van de algemene regimewissel gebruik om, amper een paar uur nadat in Madrid de Tweede Spaanse Republiek was afgekondigd, prompt zelf de autonome ‘Catalaanse Republiek binnen de federatie van Iberische republieken’ uit te roepen. Op 14 april 1931 werden dus op een en dezelfde dag de Spaanse en de Catalaanse Republiek geproclameerd. De Spaanse gouverneur in Catalonië erkende de nieuwe machthebbers niet en zei dat hij alleen zou verzaken aan zijn ambt als hij daartoe onder geweld gedwongen werd. Waarop Macià zijn hand op diens schouder legde: ‘Beschouw dit als geweld.’ Met dat gebaar werd de aloude Generalitat de Catalunya in ere hersteld, en Macià werd de nieuwe president.

De regering in Madrid was geërgerd door de voortvarendheid in Barcelona. Maar nadat meer dan 90 procent van de Catalanen in een referendum had gekozen voor een autonoom statuut, gaf ook het Spaanse parlement zijn zegen en werd de Catalaanse autonomie goedgekeurd. Helaas overleed Macià op kerstdag 1933, toen hij op zijn 74e nog getroffen werd door een blindedarmontsteking. Hij werd als president van de Generalitat opgevolgd door Lluis Companys. Macià was een pure independentist, Companys legde sterk de nadruk op een eigen sociaal programma.

Intussen kende de Tweede Spaanse Republiek een stormachtig bestaan, met drie verschillende coalities in geen vijf jaar tijd. Van 1931 tot 1934 waren er republikeinse regeringen aan de macht, gesteund door burgerlijk-liberale partijen en de socialisten. Bij de verkiezingen van oktober 1933 grepen de rechtse partijen de macht. In februari 1936 boekte het linkse Frente Popular (Volksfront) de overwinning.

De Lliga Regionalista van Francesc Cambó had meer gemeen met de elite in Madrid dan met de Catalaanse arbeidersklasse.

Die heftige politieke schommelingen vonden plaats tegen een achtergrond van oplopende sociale spanningen, waarbij de Guardia Civil bijzonder hardhandig optrad. Het protest werd mede daardoor steeds gewelddadiger. In oktober 1934 ontketenden stakende mijnwerkers in Asturië een regelrechte gewapende revolutie tégen de (toen rechtse) Republiek. Die werd ten koste van vele duizenden doden neergeslagen door een jonge en meedogenloze generaal die met zijn Marokkaanse soldaten uit de Spaanse gebieden in Afrika naar Noord-Spanje was overgebracht: Francisco Franco y Bahamonde. Het was de prelude van de Burgeroorlog.

De steeds grotere spanningen tussen rechts en links – en dus níét de ‘eeuwige tegenstelling’ tussen Madrid en Barcelona – bezegelden ook het lot van de jonge Catalaanse Republiek.

De linkse Generalitat van Companys had een aantal sociale wetten uitgevaardigd, maar daartegen ging de rechtse Catalaanse oppositie – de Lliga van Cambó – in beroep, en wel bij het Hooggerechtshof in Madrid. Dat hof gaf de Catalaanse burgerij gelijk en vernietigde de omstreden wet. Waarna de Generalitat een nieuwe wet aan het Catalaans parlement voorlegde, met precies dezelfde tekst als de wet die het Hooggerechtshof had vernietigd. Op 6 oktober 1934 verklaarde Companys zich bovendien solidair met de Asturische revolte en riep hij de ‘Catalaanse Staat binnen de Federale Spaanse Republiek’ uit. Ditmaal koos hij voor de strategie van de confrontatie, en dat liep – ook toen – niet goed af. De regering in Madrid pakte Catalonië hard aan. Catalaanse politici werden gearresteerd en veroordeeld. Companys kreeg dertig jaar cel. Uit die periode dateert de beroemde foto met Companys en andere Catalaanse politici achter de tralies. Het was de gerechtelijke afwikkeling van een politiek conflict tussen de republikeinse regeringen van Madrid en Barcelona. Maar toen het Frente Popular in 1936 aan de macht kwam in Madrid, besliste de nieuwe linkse regering om Companys en co. vrij te laten en de autonomie van Catalonië te herstellen.

‘¡No pasarán!’

In 1936 brak de Spaanse Burgeroorlog uit. Een aantal generaals, al snel onder leiding van generalísimo Franco, kwam in opstand. De Republiek zette zich schrap, overal werd de beroemde kreet herhaald van het communistische parlementslid Dolores Ibárruri, bijgenaamd La Pasionaria: ‘¡No pasarán!‘ – ‘Ze komen er niet door!’ De militaire opstandelingen faalden in hun doel: de snelle uitschakeling van de Republiek. Ze moesten een burgeroorlog uitvechten die drie jaar zou duren. In het noorden bleven Baskenland en Asturië de regering trouw en sloot de Catalaanse Republiek zich aan bij de Spaanse Republiek, waardoor Madrid en Barcelona de twee belangrijkste republikeinse steden waren. Niet alle Catalanen dachten zo. Lliga-leider Francesc Cambó vestigde zich in Zwitserland en koos de kant van Franco. De generaal en zijn nationalistische opstandelingen werden gesteund door nazi-Duitsland en fascistisch Italië, de Republiek kreeg hulp van de Sovjet-Unie.

De laatste opstoot van het franquisme Kolonel Antonio Tejero schiet in het plafond van het Spaanse parlement.
De laatste opstoot van het franquisme Kolonel Antonio Tejero schiet in het plafond van het Spaanse parlement.© Belga Image

Tijdens de Burgeroorlog braken in Catalonië ook bloedige gevechten uit tussen Moskougezinde communisten en Catalaanse trotskisten. Die episode staat centraal in George Orwells beroemde boek Homage to Catalonia. Niet alleen het Baskische stadje Guernica ging in de vlammen op na een bombardement van het Duitse Condorlegioen. De luchtmacht van Mussolini bombardeerde ook Barcelona, terwijl Madrid voortdurend onder vuur lag van de artillerie van Franco en de bommenwerpers van het Condorlegioen. Tegen een journalist van The Chicago Daily Tribune zei Franco: ‘Wij vechten voor Spanje. Zij vechten tegen Spanje. Wij gaan door tot elke prijs.’ De journalist: ‘Maar dan zult u half Spanje moeten doodschieten?’ Franco: ‘Ik zei: tot elke prijs.’

De West-Europese democratieën kozen voor een non-interventiepolitiek en hielden zich afzijdig, zoals de Europese Commissie van Jean-Claude Juncker nu. In België steunden socialisten en communisten de Republiek, ook de Catalaanse, tégen Franco. Katholieke partijen waren voor Franco, net als de Vlaams-nationalisten van het VNV. In de VNV-pers werden de tegenstanders van Franco bij voorkeur afgedaan als ‘Frente Crapular’. Solidariteit met het republikeinse Catalonië werd in Vlaams-nationalistische kringen niet eens overwogen.

Caudillo de España

‘Met immens genot’ verwelkomde paus Pius XII in de lente van 1939 Franco’s overwinning. Franco mocht zich voortaan ‘Caudillo de España por la Gracia de Dios’ noemen. Van 1939 tot zijn dood in 1975 leidde hij een katholiek, conservatief en rechts-autoritair regime met fascistoïde trekken: het franquisme. De moraal was opnieuw bijzonder strikt: in de eerste naoorlogse jaren was vloeken verboden en moesten vrouwen zedig gekleed gaan: blote armen of benen waren taboe. Meisjes die zich te bloot op het strand vertoonden, werd het haar afgeknipt.

En ook al was de oorlog afgelopen, het bloedvergieten was nog niet voorbij. In 1939 vonden er in Barcelona 150 en in Madrid 250 terechtstellingen plaats – per dag. Politieke tegenstanders en ex-republikeinen kozen voor ballingschap. Toen nazi-Duitsland een jaar later West-Europa onder de voet liep, zaten velen van hen als ratten in de val. De Gestapo pakte Lluis Companys in 1942 op in Frankrijk en leverde hem uit aan Spanje. Hij werd gemarteld en geëxecuteerd in het kasteel van Montjuic.

Het Spanje van Franco was er een van overwinnaars en overwonnenen. Er werd niet gestreefd naar verzoening, de verslagen republikeinen mochten in het beste geval boete doen. De oppositie was buiten de wet gesteld, politieke partijen ook.

Toch reikte Franco ook Catalonië de hand, zij het op zijn manier. In 1942 reisde hij naar Barcelona. Bij zijn aankomst werden eerst drieduizend witte vredesduiven gelost, vervolgens waren er kanonschoten en een militaire parade en ontving hij de gouden eremedaille van de stad Barcelona. In zijn toespraak loofde Franco het (in Barcelona zeer populaire) anarchisme als een ‘viriele uitdrukking van ons ras: een uitbarsting van rebellie tegen een decadent vaderland.’ En dat was toch precies de reden waarom hij de Spaanse Burgeroorlog had ontketend, juist om die decadente Republiek omver te werpen?

Solidariteit met het republikeinse Catalonië werd in Vlaams-nationalistische kringen niet overwogen.

Franco deed er alles aan om over te komen als een ‘goede huisvader’ of ‘milde dictator’. Vanaf de jaren vijftig werd hij daarbij geholpen door het ‘Spaanse mirakel’: de werkloosheid daalde sterk, niet het minst door de emigratie van honderdduizenden Spanjaarden naar West-Europa, en de economie trok aan dankzij de toeristische industrie. Zo profiteerde ook Spanje van de groeiende welvaart in West-Europa. De Britse historicus Raymond Carr heeft Franco’s ‘mirakel’ als volgt samengevat: ‘De esthetische gruwelen in Benidorm en Torremolinos waren de symbolen van het nieuwe Spanje. Dat land stond open voor alles uit de westerse wereld, behalve voor vrije verenigingen. Minirokken en discotheken, maar geen politieke partijen. Grote industriële complexen, maar geen onafhankelijke vakbonden.’

Transición

Een echte omslag kwam er pas na de dood van Franco in 1975. Koning Juan Carlos benoemde in 1976 de relatief onbekende Adolfo Suárez tot eerste minister. Suárez was gepokt en gemazeld in het Francoregime, maar met de actieve steun van Juan Carlos deed de nieuwe premier wat onder Franco onmogelijk was geweest en wat veel franquisten nog altijd voor ondenkbaar hielden: hij stuurde aan op een transición, een overgang van de dictatuur naar een parlementaire democratie. Vandaag wordt die Transición steeds meer afgedaan als een periode van onwaardige compromissen, zoals het ‘Pact der Vergetelheid’ en de amnestiewet – een vrijbrief voor de misdaden die franquisten hadden begaan. De vraag is evenwel of zonder die compromissen een even geweldloze transitie mogelijk zou zijn geweest.

Suárez voerde een meerpartijensysteem in en legitimeerde daarbij partijen die al sinds de Burgeroorlog buiten de wet waren gesteld, zoals de socialisten en de communisten. Hijzelf kwam aan het hoofd van Union de Centro Democrático (UCD), een brede beweging van politici en groeperingen van zeer diverse aard en strekking. Een aantal belangrijke oud-ministers van Franco was fel gekant tegen de operatie van Suárez. Ze groepeerden zich in een eigen, rechts-conservatieve partij, de Alianza Popular, inderdaad de voorloper van de Partido Popular van huidig premier Mariano Rajoy. Spaanse historici wijzen op het grote democratische belang van deze Alianza Popular: alleen al het feit dat dit verbond van ex-ministers van Franco samen met socialisten, communisten en separatisten op een en dezelfde stembrief wilde staan, was een extra legitimatie voor de eerste vrije verkiezingen in 14 jaar. Op 15 juni 1977 werd Adolfo Suárez de grote winnaar: zijn UCD haalde 165 zetels, 35 procent van de stemmen. De socialistische PSOE van Felipe González deed het met 115 zetels en 29 procent ook uitstekend, terwijl de communistische PCE maar twintig zetels haalde en de Alianza Popular het met zestien zetels nog slechter deed. Verder behaalden diverse regionalistische partijen uit Catalonië en Baskenland samen twintig zetels, terwijl lijsten uit Aragon, Galicië, Valencia, Andalusië en de Canarische eilanden zonder verkozenen achterbleven: het regionalisme, door Franco zo consequent onderdrukt, was opnieuw springlevend.

De vraag is of zonder compromissen een even geweldloze transitie mogelijk zou zijn geweest.

‘Ja sóc aquí!’

Niet dat de franquisten zich zomaar gewonnen gaven. De laatste ernstige tegenstoot kwam er op 23 februari 1981, de dag dat het Spaanse parlement debatteerde over de machtsoverdracht van Adolfo Suárez aan de nieuwe Spaanse premier, Leopoldo Calvo Sotelo. Een kolonel van de Guardia Civil, Antonio Tejero, viel plots met zijn troepen het parlement binnen, de wapens in aanslag. Hij vuurde met zijn pistool in het plafond, de verkozenen doken onder hun banken. Ook toen nog zagen de Guardia Civil en het Spaanse leger het als hun heilige taak om de eenheid van Spanje te bewaken en de erfenis van Franco te verdedigen, als het moest tegen de verkozen politici in. Tot veler verrassing steunde koning Juan Carlos de staatsgreep niet en riep hij de rebellerende militairen voor de tv-camera’s tot de orde. De opstandelingen waren verslagen nog voordat er was gevochten.

Een nieuw Spanje kon zich ontwikkelen. De Spaanse hoofdstad werd na 1975 op zijn kop gezet door de Movida Madrileña, een exuberante socioculturele beweging die gelijkenissen vertoonde met de Neue Deutsche Welle en de new wave en gedragen werd door figuren als filmregisseur Pedro Almodovar.

Naast oude communistische leiders als Dolores Ibárruri was in 1977 ook een grijze Catalaanse eminentie uit ballingschap naar Spanje teruggekeerd. Josep Tarradellas was een voormalige medestander van Francesc Macià en Lluis Companys. In 1953 was hij in Mexico tot voorzitter gekozen van de Generalitat-in-ballingschap. Na de verkiezingen knoopte Tarradellas onderhandelingen aan met Adolfo Suarez over de echte heroprichting van de Generalitat en een nieuwe autonomie voor Catalonië. Dat gebeurde al op 17 oktober 1977. Op de 23e van die maand sprak Tarradellas vanaf het balkon van het Palau de la Generalitat de Catalunya tot de toegestroomde volksmassa de fameuze woorden: ‘Ciutadans de Catalunya, ja sóc aquí!’ – ‘Burgers van Catalonië, hier ben ik dan’. Duizenden mensen juichten de oude man toe én het historische akkoord waarbij de Spaanse regering Catalonië eindelijk opnieuw haar autonomie gunde.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content