Beestenboel: de teunisbloempijlstaart, een recente aanwinst voor onze fauna
Een van de weinige voordelen van de klimaatopwarming is dat ze soms spectaculaire dieren tot bij ons brengt.
De teunisbloempijlstaart behoort tot de pijlstaartvlinders: nachtvlinders waarvan de rupsen doorgaans een opstekende stekel op het voorlaatste segment van hun achterlijf hebben – dat is de pijlstaart. Alleen is de teunisbloempijlstaart toevallig de enige inheemse soort zonder stekel. In de plaats ervan staat een mooi oog, alsof de stekel eraf gevallen is. Het oog kan een ander effect op de overlevingskansen van het dier hebben dan een vervaarlijke stekel: het kan misleiden door de aandacht van aanvallers af te leiden van het kwetsbaarste deel van het rupsenlijf, namelijk de kop.
Pijlstaartvlinders zijn groot. De teunisbloempijlstaart heeft een vleugelspanwijdte van 5 centimeter, wat naar pijlstaartnormen zelfs vrij klein is. In zit lijkt hij overwegend groen en grijs gekleurd en valt hij weinig op, maar als hij zijn vleugels opent om te vliegen etaleert hij twee opvallende gele vlekken. Die moeten zijn kans op ontsnapping bevorderen als hij toch eens geviseerd wordt door een vlindereter. De kleinste aarzeling van een aanvaller kan volstaan om in leven te blijven.
De teunisbloempijlstaart komt bij ons graag in natuurlijk beheerde moestuinen.
De teunisbloempijlstaart is een recente aanwinst voor onze fauna. Hij is een warmteminnende soort uit Zuid- en Midden-Europa, die dankzij de klimaatopwarming steeds meer in onze streken wordt gezien. De eerste officiële Belgische waarneming dateert van 1954, de eerste Vlaamse van 1988 (in het West-Vlaamse Nieuwkerke) en de eerste Nederlandse van 1996. Pijlstaartvlinders zijn goede vliegers, wat verplaatsingen bevordert. Ze zijn zelfs handig genoeg om voor geschikte voedselbronnen te blijven zweven, en als het nodig is vliegen ze eventjes opzij.
De soort heeft haar areaal snel kunnen uitbreiden, onder meer omdat ze flexibel is in haar biotoopkeuze. Oorspronkelijk is ze vooral een bewoner van vochtige bosranden, maar bij ons komt ze als migrant graag in pioniersvegetaties op braakliggende gronden. Haar voorkomen wordt sterk bepaald door de verspreiding van de lievelingsplanten van de rupsen, die het leeuwendeel vergaren van de energie waar ook de volwassen vlinders op moeten teren. Meer nog dan teunisbloemen zijn dat planten zoals harig wilgenroosje en basterdwederik. Die groeien ook in natuurlijk beheerde moestuinen, waar ruimte wordt gelaten voor wat sommigen denigrerend ‘onkruid’ noemen. Dat ‘onkruid’ is een zegen voor soorten als deze vlinder.
De rupsen, die tot 7 centimeter lang kunnen worden, beginnen hun leven groen en evolueren in hun ontwikkeling richting bruinzwart. Ze worden vooral in de zomer gezien, hoewel ze, ondanks hun grootte, niet opvallen op hun waardplanten. In de herfst verpoppen ze, meestal in de grond onder een plant. Ze moeten soms eventjes wandelen voor ze een geschikte overwinteringsplek gevonden hebben – tijdens zo’n reisje zijn ze het zichtbaarst. De vlinders komen in de lente tot leven. Ze bezoeken een tijdlang bloemen voor wat extra voeding voordat ze aan hun voortplanting beginnen. Na de paring en eileg is het voor hen gedaan en begint een nieuwe cyclus.
Het succes van de teunisbloempijlstaart bij ons kan betekenen dat het in zijn oorspronkelijke leefgebieden te warm voor hem wordt. In die zin zou hij zijn areaal gewoon verplaatsen in plaats van uitbreiden. Het is dus niet zeker dat hij profiteert van de klimaatopwarming.