Een parlementair onderzoek naar de moord op Patrice Lumumba ligt niet voor de hand.

Een parlementaire onderzoekscommissie is sneller opgericht dan aan het werk gezet. Dat is wat de leden van de kamercommissie voor Buitenlandse Zaken vaststelden toen ze zich vorige woensdag andermaal bogen over hun voornemen om een onderzoek te beginnen naar de moord begin 1961 op Patrice Lumumba, de eerste premier van het pas onafhankelijk geworden Congo. Die moord zou zijn uitgevoerd op instigatie van ‘Brussel’, de toenmalige regering, al dan niet met betrokkenheid en/of medeweten van het Hof en de Société Générale.

Dat betoogde de onderzoeker Ludo De Witte in zijn in september verschenen, goed onderbouwde studie De moord op Lumumba. Het is dit boek dat de hele zaak op gang bracht. Aanvankelijk werd het, zoals wel vaker met dit soort publicaties het geval is, op onverschilligheid onthaald. Toch kon de politiek er uiteindelijk niet naast blijven kijken. De beschuldiging is dan ook niet mis: een politieke moord in opdracht van de Belgische regering is nu eenmaal iets uitzonderlijks.

CVP-kamerlid Herman Van Rompuy vindt de onderzoekscommissie niet zo’n goed idee. Alles wat Congo aangaat, zo meent hij, krijgt in België algauw een emotioneel karakter, wat niet bijdraagt tot de nodige sereniteit. Dat is geen sterk argument; het is immers net aan de commissie om te bewijzen dat ze eventuele passies kan overstijgen. De CVP voelt zich hoe dan ook niet lekker bij de gedachte aan zo’n onderzoek. Zoals ze kregelig reageert op elke kritische kijk op het recente politieke verleden, acht ze zich ook in dit dossier geviseerd.

Daar bestaat wel enige reden toe, want de politieke sleutelfiguren in de gebeurtenissen van 1960-61 waren allen christen-democraten, zowel de premier (Gaston Eyskens) als de ministers van Buitenlandse Zaken (Pierre Wigny), Afrikaanse Zaken (Harold d’Aspremont-Lynden) en Defensie (Arthur Gilson). Overigens stelt alvast de enige overlevende van dit kwartet, Gilson, desgevraagd met nadruk dat hij zich niets herinnert van een of ander moordcomplot.

PARTIJ OP DE KORREL

De moord op Lumumba wordt tot nu toe gemakshalve verklaard als een intern-politieke en ook etnische afrekening in het Congo van toen. Maar Congo’s eerste minister had niet alleen vijanden in eigen land. Meerdere westerse regeringen koesterden een aversie tegen Lumumba, een ‘natuurlijke’, in die tijd ‘normale’ reactie op diens verzet tegen het westerse neokolonialisme, dat van Congo’s formele, politieke onafhankelijkheid een farce dreigde te maken. Daarom werd hij, net als bijvoorbeeld Fidel Castro, die kort tevoren in Cuba aan de macht was gekomen, algauw als een baarlijke communist afgeschilderd, wat Lumumba zeker niet was. Dat met name de Verenigde Staten ook meerdere pogingen hebben ondernomen om Lumumba fysiek te liquideren, is inmiddels voldoende bekend, onder meer door een onderzoek van een Amerikaanse senaatscommissie in 1982.

Al is het de bedoeling dat de onderzoekscommissie “de diverse verantwoordelijken nominatim” zal aanwijzen, waardoor dus onvermijdelijk naar meerdere christen-democratische politici met de vinger zal worden gewezen, dan hoeft de CVP zich in de Lumumba-affaire – gezien de talrijke medespelers daarin – niet meteen als partij op de korrel genomen te voelen. Niettemin blijft de CVP de indruk wekken dat ze met haar kritiek op de onderzoekscommissie wel degelijk een donkere episode uit het verleden toegedekt wil houden. Dat ze voorstelt om het mandaat van de commissie uit te breiden tot de Amerikaanse betrokkenheid in de zaak, de rol van de Verenigde Naties, de moorden op Belgen tijdens en na Congo’s onafhankelijkheid of zelfs de mysterieuze ontvoering en dood van de Congolese politicus Moïse Tshombé, lijkt dan weer op een poging om het onderzoek zo oeverloos te maken dat er nooit wat van terecht kan komen.

Maar niet alleen christen-democraten koesteren zo hun twijfels over de goede zin van een parlementair onderzoek. Net omdat alle hoofdrolspelers inmiddels al lang van het politieke toneel zijn verdwenen, is het immers niet meteen duidelijk wat zo’n commissie met haar eventuele conclusies moet beginnen. Want er is niemand die er nog voor ter verantwoording kan worden geroepen, laat staan gestraft.

Ook omdat het onderwerp van de kwestie inmiddels al bijna veertig jaar oud is, vergt een onderzoek eerder een historische dan een politieke aanpak. Dat inspireerde Geert Versnick (VLD), voorzitter van de commissie Buitenlandse Zaken, tot de gedachte om enkele wetenschappers een voorbereidende studie voor de eigenlijke onderzoekscommissie te laten maken. Het voorstel tot oprichting van de commissie, ingediend door Daniel Bacquelaine (PRL), voorziet in zijn artikel 4 alvast uitdrukkelijk de mogelijkheid om daarvoor “deskundigen” in dienst te nemen. Die vorsers zouden de parlementaire prerogatieven kunnen gebruiken om getuigen te ondervragen en vooral om toegang te krijgen tot archieven, zowel documenten in openbaar bezit die nu nog niet geconsulteerd mogen worden als privé-archieven.

FALENDE GESCHIEDENIS

Eén belangrijk archief, dat mogelijk bijkomende informatie kan verschaffen, is dat van het zogenaamde Congocomité, het ministeriële clubje dat indertijd de Congolese aangelegenheden beredderde en bestond uit Eyskens, Wigny en d’Aspremont-Lynden. Het is, tussen twee haakjes, wat vreemd dat minister van Defensie Gilson daar niet bij was. Overigens is Ludo De Witte, die dit archief voor zijn onderzoek niet kon opspitten, er niet van overtuigd dat daar nog veel extra informatie in te rapen zal vallen. Dat de koninklijke archieven in het onderzoek kunnen worden betrokken, lijkt dan weer zeer betwijfelbaar, gezien het precedent met de Rwanda-commissie, toen het Hof om constitutionele redenen (de koning kan in geen geval ter sprake worden gebracht) uitdrukkelijk uit het onderzoek werd gehouden.

De vraag naar de goede zin van een onderzoek naar een veertig jaar oude kwestie, deed de idee rijzen om daarrond een waarheidscommissie aan het werk te zetten. De filosofie daarachter is dat een natie niet met blinde vlekken in haar verleden kan leven en dat ze collectieve trauma’s en aanslepende antagonismen te boven kan komen door helderheid te verschaffen over controversiële periodes in de eigen geschiedenis. De prioriteit van zo’n commissie is meer gericht op het zoeken naar kennis (de “waarheid” over pijnlijke episodes), dan op het vastleggen van politieke of strafrechtelijke verantwoordelijkheden. Meerdere landen, zoals het Zuid-Afrika van na de apartheid, probeerden met een waarheidscommissie wonden uit het verleden te helen.

Juridisch-technisch is de vorming van een waarheidscommissie uitgesloten, omdat een wettelijk kader daarvoor ontbreekt. Maar, aldus Geert Versnick, een wetenschappelijk gesteunde onderzoekscommissie kan haar werk wel in die zin oriënteren. Uit dit alles is overigens al één conclusie mogelijk: de academische geschiedschrijving heeft rond het (post)koloniale thema tot nu toe te weinig onderzoek verricht. Of de reden daarvoor koudwatervrees dan wel gebrek aan medewerking vanwege de overheid is, doet er even niet toe. Het delicate werk over het geheel van de koloniale geschiedenis is te vaak aan buitenstaanders overgelaten. Trouwens, ook Ludo De Witte is geen historicus, maar een socioloog.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content