Begin deze maand is Maurizio Pollini zestig geworden, maar in zijn meest recente opnamen horen we de Italiaanse meesterpianist virtuozer, intelligenter en passioneler dan ooit. Platenfirma Deutsche Grammophon pakt ondertussen uit met een mooie ‘Pollini-edition’.

Maurizio Pollini laat zich anders niet graag huldigen. Hij heeft uitvoerende musici ooit ‘een noodzakelijk kwaad in de muziekwereld’ genoemd, en wordt al onwennig bij een voorzichtig compliment. Maar de tijden dat goede wijn het zonder krans kon stellen, zijn ook in de wereld van de klassieke muziek voorbij. Marketingmedewerking behoort tegenwoordig tot de basisvereisten van elk platencontract, zodat zelfs Pollini zich laat overhalen iets rond zijn persoon te doen. Zij het dan à contrecoeur.

Niet dat hij er te hautain voor is. Hij ontvangt de Belgische delegatie muziekjournalisten bij hem thuis: een oud palazzo in hartje Milaan. Zijn vrouw Marilisa laat ons beleefd binnen. Alles getuigt hier in zijn soberheid en elegantie van de goede smaak van de familie waaruit hij stamt. Aan de muren prijken onder meer enkele inmiddels historische ontwerpen van vader Pollini, een van de pioniers van de moderne Italiaanse architectuur, en een paar vroege abstracte werken van zijn oom Fausto Melotti. In elke kamer een wand met boeken, her en der slingeren nog recent ingekeken exemplaren rond: een catalogus van de Baltusse-tentoonstelling in Venetië, Cesare Pavese, de werken van Poe, een partituur van de Etudes van Debussy, een dikke biografie over Schumann… Pollini – ‘il professore’ noemen ze hem in de buurt – komt even later ontspannen glimlachend binnengestapt, en groet iedereen met een wakkere blik en een hartelijke hand. Een en al beminnelijkheid. Uit zijn houding spreekt de eenvoud, bescheidenheid en de klasse van een echte aristocraat.

Maar vanaf het moment dat er microfoons verschijnen en er genoteerd wordt, verloopt een gesprek met hem meestal moeizaam. Pollini is een musicus, en wil alleen praten over de muziek die hij speelt. Over zijn eigen spel, over zijn carrière, zijn persoonlijke inzichten en emoties heeft hij maar zelden iets losgelaten. Laat staan over zijn collega’s.

Hij heeft wel eens zijn bewondering bekend voor Artur Schnabel, Wilhelm Backhaus, Alfred Cortot en Artur Rubinstein: de eerste twee om hun Beethoven-vertolkingen, de laatste twee om hun Chopin-spel. Maar als ik hem tegen beter weten in toch nog een uitspraak wil ontlokken over de lessen die hij in 1961 kreeg van Arturo Benedetti Michelangeli wil hij er ook nu weer niets over kwijt: niet over wat hij van hem heeft opgestoken, niet over wat hij voor hem betekend heeft, niet eens over wat er zo bijzonder was aan zijn pianospel of aan de manier waarop hij les gaf… ‘Het is lang geleden’, maakt hij er zich van af. ‘Daar zou ik diep voor in mijn geheugen moeten graven.’

Als mijn Franstalige collega tegen het einde van het gesprek de Questionnaire van Proust op hem wil afvuren (een reeks typevraagjes van een hoog Dag Allemaal-gehalte, beginnend met ‘Uw belangrijkste karaktertrek?’), wuift hij die – uiteraard – ogenblikkelijk weg met een ongemakkelijk ‘Ah, non non non…’

DISCRETIE EN AFSTAND

De discretie en afstand maken deel uit van zijn professionele houding, consequent met zijn opvatting dat een uitvoerend kunstenaar slechts doorgeefluik moet zijn van wat een componist genoteerd heeft. De acteur moet zo volledig mogelijk verdwijnen achter het personage. Een goed vertolker moet zich zo intens mogelijk identificeren met de inhoud en emoties die in de noten vervat liggen, maar laat zijn eigen anekdotische persoontje liefst geheel buitenspel. Een pianist speelt piano, en wat hij over muziek te vertellen heeft, kan hij nergens subtieler en preciezer doen dan via zijn instrument.

De Pollini Edition die Deutsche Grammophon naar aanleiding van Pollini’s zestigste verjaardag samenstelde, is daar uiteraard een prachtige illustratie van. De keuze is niet die van Pollini zelf: ‘Het liefst had ik al mijn opnamen gebundeld gezien. Maar dat bleek onmogelijk. We hebben wel overleg gepleegd, en ik heb de uiteindelijke keuze geautoriseerd’, vertelt hij. Opmerkelijk is dat nagenoeg al Pollini’s opnamen van 20ste-eeuwse werken erbij zijn: van Debussy, Stravinsky, Bartok en Schoenberg, tot Boulez, Nono en Manzoni.

Zijn belangstelling en vanzelfsprekende omgang met moderne kunst heeft hij geërfd van zijn ouders. Het is altijd een aandachtspunt gebleven in de keuze van zijn repertoire. Vorig jaar bracht hij in Brussel nog een indringende uitvoering van twee Klavierstücke van Karlheinz Stockhausen, en in Parijs creëerde hij met Pierre Boulez nog een nieuw pianoconcerto van Salvatore Sciarrino. ‘Die inzet en belangstelling voor hedendaagse kunst is voor mij levensnoodzakelijk. Maar het is iets dat ik bij jonge musici helaas nog altijd veel te weinig zie. Het is een gevaar voor de klassieke muziek als ze te veel verwordt tot museumkunst.’

De vraag of er behalve de al opgenomen werken nog hedendaagse muziek is die hij erg waardeert, maakt geen concrete namen los: ‘Zeker. Maar dat is ook zo in het romantische repertoire. Er is zoveel, maar je bent altijd beperkt in tijd. En daardoor moet je nu eenmaal keuzes maken.’

Vergeleken bij collega’s als Ashkenazy, Barenboim of Brendel, is Pollini’s repertoire breder. Zijn discografie is echter beperkter. Dat heeft te maken met zijn respect voor de rijkdom van de pianoliteratuur, maar ook met zijn perfectiedrang en neiging tot zelfkritiek. Pollini neemt een werk pas op als hij er minstens tien jaar mee geleefd heeft en er door die ervaring een persoonlijke visie uit gedistilleerd heeft. Bovendien geeft hij zijn opnamen maar moeilijk vrij. ‘Een cd is een momentopname’, vindt hij. ‘Ze documenteert waar je op een bepaald moment staat in je begrip van een werk. In de late sonates van Beethoven bijvoorbeeld heb ik inmiddels nog een hele weg afgelegd, en is mijn interpretatie een stuk verdiept, denk ik. Ik zou ze graag opnieuw opnemen. Het mooist is het natuurlijk als zo’n opname alles lijkt te bundelen wat je in een bepaald stuk beleefd hebt en erover gedacht hebt.’

Maar dat is uiteraard een moeilijk streefdoel dat maar zelden in vervulling gaat. Waardoor we helaas veel missen. Zo wordt bijvoorbeeld niets uitgegeven van de integrale Beethoven-cyclus die Deutsche Grammophon in München, Berlijn, Parijs en Londen live opnam. Pollini is er zelf blijkbaar niet tevreden over. Maar hij verzekert ons dat hij alle sonates de komende jaren zal opnemen. Dat zegt hij ook van Bachs Wohltemperiertes Klavier dat hij in ’85 integraal uitvoerde, van de late concerto’s van Mozart die hij ook allemaal op zijn repertoire heeft, van de Nocturnes van Chopin, een aantal sonates van Schubert, de late pianowerken van Brahms en van zijn Stockhausen. A rato van wat er van hem de afgelopen jaren aan opnamen is verschenen, kan het makkelijk tien jaar duren voor die projecten daadwerkelijk gerealiseerd zullen zijn.

TROUW AAN DE PARTITUUR

De platen die hij wél heeft opgenomen, zijn bijna stuk voor stuk onovertroffen meesterwerken. Pollini brak in 1960 internationaal door als winnaar van de gerenommeerde Chopin-wedstrijd in Warschau. Zijn allereerste plaatopname die hij kort daarna nog voor EMI maakte van Chopins eerste pianoconcerto is altijd een referentie gebleven, en is nog verkrijgbaar in de reeks Great Recordings of the Century.

Zijn spel bevatte op zijn achttiende al alle kenmerken die hem altijd zijn blijven typeren: een bijna fanatieke trouw aan de partituur, een grote aandacht voor de structuur of architectuur van een compositie, een briljante en heldere pianoklank (door zijn gullere pedaalgebruik met de jaren hooguit wat minder slank maar warmer geworden) en een perfecte techniek die volledig ten dienste staat van een viriele, doorleefde, maar altijd gedistingeerde, aristocratische expressie, wars van sentiment. Als bonus-cd bij de Pollini Edition verschijnt nu voor het eerst ook de liveopname van Pollini’s wedstrijdoptreden met dat eerste concerto, gekoppeld aan een liveopname uit Salzburg van het pianoconcerto van Schumann met Herbert von Karajan.

Bij Deutsche Grammophon debuteerde hij pas in 1971, met een nog altijd legendarische opname van Prokovjevs zevende sonate en de pianobewerking van drie delen uit Stravinsky’s Petrouchka. Daarna volgde een reeks opnamen die hem tot dé moderne Chopin-pianist uitriep: de Etudes (’72), de Preludes (’75) en de Polonaises (’76). Pollini ontdeed Chopin van alle overbodige salonfranje, en toonde met een vanzelfsprekende virtuositeit, een nog ongehoorde transparantie en een klassiek gestileerde expressie het structurele meesterschap van zijn muziek.

De meest indrukwekkende jaren blijven wellicht die jaren zeventig. Alles wat hij in die ook uitzonderlijk productieve jaren verder nog heeft opgenomen, klinkt vandaag nog even verbluffend, en is sindsdien ook door niemand meer beter gedaan: de eerste Sonate en de Fantasie van Schumann (’72), de Wanderer-fantasie en de Sonate D.845 van Schubert (’74), de moderne periode met de pianowerken van Schoenberg (75), Webern, Boulez (76) en Nono (79), zijn samenwerking met Karl Böhm in concerto’s van Mozart, Beethoven en Brahms (’76-’79, veruit superieur aan de latere opnamen met Claudio Abbado), de eerste twee concerto’s van Bartok (’77, met Abbado) en het pianokwintet van Brahms (’79, met het Quartetto Italiano).

Met zijn concerto-cyclus en late sonates (’75-’77) vestigde hij een nieuwe standaard in de Beethoven-interpretatie, onder meer door zijn compromisloze tempo-opvattingen en architecturale helderheid. Het zijn mijlpalen in de Beethoven-discografie, al blijft het uitkijken naar de neerslag van Pollini’s intense Beethoven-studie van de laatste jaren.

In de jaren tachtig werden zijn opnamen iets minder unaniem bejubeld. Maar wat hij in deze periode vastlegde van Schumann ( Symfonische Etudes), Chopin ( Sonates, Scherzi, Barcarolle en Berceuse), Schubert ( Sonates D.958-960) en Beethoven ( Mondschein, Sturm en andere sonates uit de middenperiode) behoort voor velen zeker ook tot de absolute top. De jaren negentig leverden enkele minder onmisbare opnamen op (de concerto’s van Beethoven en Brahms met de Berliner Philharmoniker en Abbado, Chopins Ballades en de Etudes en Preludes van Debussy).

Maar in zijn meest recente opnamen horen we Pollini virtuozer, intelligenter en passioneler dan ooit. Waar velen met de jaren trager worden, heeft Pollini ‘met ouder worden ingezien dat het in de meeste werken absoluut noodzakelijk blijft risico’s te nemen’. Getuige daarvan de onstuitbare gedrevenheid en spankracht waarmee hij Beethovens Diabelli-variaties opbouwt als één doorlopende uitputtingsslag, die op de rand van de waanzin uitmondt in een moment van genade. Of zijn Davidsbündlerstänze, waarin alleen al de stuwkracht van de linkerhand je een fysieke kick geeft, en Schumanns alter ego’s – de rebel Florestan en de dromer Eusebius – zingen dat het een lieve lust is.

Die onverminderde vitaliteit en inspiratie blijkt ook uit zijn vernieuwende concertprogramma’s. Enkele jaren geleden confronteerde hij op uitnodiging van Gerard Mortier in het Progetto Pollini in Salzburg hedendaags werk met polyfonie en renaissance (vervolgens ook in Tokio en New York). In april demonstreert hij in een concertreeks in Cité de la Musique in Parijs de organische overgang van de vernieuwers uit de Romantiek naar de laat-20ste-eeuwse avant-garde. Behalve solowerk van Beethoven, Schumann, Chopin en Schoenberg, brengt hij samen met leden van het Ensemble Intercontemporain kamermuziek van de tweede Weense school, en assisteert hij het Arnold Schoenberg Chor in werk van Schubert, Schumann, Schoenberg, Luigi Nono en Brian Ferneyhough. ‘Het is voor mij een plezier met hen samen te musiceren. En een grote voldoening te merken dat het publiek deze concerten ook erg waardeert.’

De wisselwerking tussen traditie en vernieuwing: het is een basiskwaliteit van alle grote kunst, en ook van de kunst van Pollini.

Jo Paumen

[{bull}] ‘Progetto Pollini’ in Cité de la Musique, Parijs: concerten op 3, 7 en 16 april, recital op 25 juni [{bull}] ‘Maurizio Pollini Edition’, Deutsche Grammophon 471350-2 (12 cd’s + bonus-cd) [{bull}] Ludwig van Beethoven, ‘Diabelli-variaties’ opus 120, Deutsche Grammophon 459645-2 [{bull}] Robert Schumann, ‘Davidsbündlertänze’, Concerto sans Orchestre, Deutsche Grammophon 471369-2

De platen die hij wél heeft opgenomen, zijn bijna stuk voor stuk onovertroffen meesterwerken.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content