Weldra komen uiterst zeldzame beelden op de markt die eind ’95 onder leiding van de Belg Robert Sténuit voor de kust van Somalië uit de zee werden opgehaald. Exclusief voor Knack : zijn verhaal.

Zoals je wel weet,? zei mijn vriend René, ?is de kunst van de champa in Europa omzeggens onbekend. Het Musée Guimet bezit amper een dozijn cham-beelden. En de lading kunstvoorwerpen die Albert Morice je herinnert je die Franse marinedokter wel , in 1876 vanuit Cochin-China naar Frankrijk verscheepte, is voor de kust van Somalië aan boord van de Meï-Kong gezonken.?

Dacht René echt dat ik die geschiedenis kende ? Of wou hij gewoon voorkomend zijn, zoals dat tijdens een diner in Parijs nog altijd betaamt ? In werkelijkheid wist ik niets af van le docteur Morice, noch van zijn verzamelwoede op het vlak van het toenmalige Vietnam en de champa-cultuur (zie kader), noch van die schipbreuk. Maar nu wist ik wel genoeg om te weten dat ik er meer over wilde vernemen.

Sinds ik in 1967 voor de Ierse kust de Girona ontdekte, het allereerste wrak van Filips zogezegd onoverwinnelijke Armada, heb ik met de Grasp mijn Groupe de Recherche Archéologique Sous-Marine Post-Médiévale zestien historisch belangrijke scheepswrakken blootgelegd en leeggehaald. De lading die de Franse arts in 1876 naar hier had willen sturen, leek mij alvast belangrijk genoeg om uit te zoeken wat haar precies overkwam.

De jacht op schatten op de bodem van de zee begint echter altijd met een duik in stofferige archieven. Hoe meer stof je aan land verteert, hoe makkelijker straks de zoektocht onder water.

De Meï-Kong was een pakketboot en voer voor de Franse Compagnie des Messageries Maritimes. Van de archieven van de maatschappij, in Marseille en in La Ciotat, blijft niet veel meer over, merkte ik en dus wendde ik me tot de Archives de la Marine en die van de Colonies in Parijs maar ook in Aix. Uiteindelijk bleken de archieven van de Royal Navy in het Londense Public Record Office en die van het Foreign Office en de India Office Records me het meest van nut. Maar hoe bruikbaar de inlichtingen ook waren, geen enkel document bracht uitsluitsel over hoeveel cham-beelden er zich aan boord van de Meï-Kong bevonden. Iedereen was het er wel over eens dat de teloorgang van de collectie van Morice ook voor de kunstwetenschap een groot verlies betekende. Sommige bronnen gewaagden van een lading van 80 of 60 ton, andere van 32 of 22 kisten.

Dit laatste cijfer leek mij vrij vlug het meest aanvaardbare. Onmiddellijk na de schipbreuk op 17 juni 1877 informeerde de conservator van het Muséum d’Histoire Naturelle in Lyon waar dokter Morice op 28 mei 1848 geboren was en op 19 oktober 1877, kort na de ramp met de Meï-Kong, gestorven , naar het lot van welgeteld 22 kisten. De conservator wist blijkbaar goed wat hij moest vragen. Hij drong vooral aan bij de Britse autoriteiten in het toenmalige protectoraat van Aden. Somalië had toen echter geen betere reputatie dan nu, ook al is het noordelijk schiereiland in de buurt van Ras Asir (de toenmalige Cap Guardafui) al die tijd in handen gebleven van dezelfde clan en had het minder van doen met de burgeroorlog in het zuiden.

De VN-blauwhelmen en de internationale hulporganisaties hadden het explosieve gebied nog maar pas verlaten, toen Ted Edwards junior naar Mogadishu reisde. Edwards ging er als eerste Amerikaan sinds de terugtrekking van de VS-troepen met generaal Aïdid over zaken praten. Vader en zoon Edwards, Ted senior en Ted junior, waren respectievelijk in de papierindustrie en de vastgoedsector actief, tot zij in Pennsylvania de International Marine Salvage Ltd. (IMSL) oprichtten, een van de zeldzame bedrijven ter wereld die beroepshalve op schatten jagen. Ted junior trok ook naar het noorden van Somalië om er met kolonel Abdulahi Youssouf Ahmed, de president van de Northeast Authority of the Republic of Somalia, te onderhandelen. Want precies in diens territoriale wateren is de Meï-Kong op 17 juni 1877 dichtbij het strand vastgelopen, ijlings geplunderd en even vlug gezonken.

TWEE MATROZEN VERDRONKEN

De Meï-Kong was een van de pakketboten waarmee de Messageries Maritimes de kolonialen in opulente luxe en Empire-stijl van en naar het Verre Oosten voer. Het schip telde 180 bemanningsleden voor 67 passagiers. Op 17 juni 1877 zette kapitein Pierre Gaston Foache koers naar Kaap Guardafui (Ras Asir). Sinds het Suezkanaal in 1869 voor de scheepvaart was opengesteld, volgden alle schepen die uit het Verre Oosten kwamen ongeveer dezelfde route. Via Ceylon stevenden zij af op de kust van Somalië. Zij volgden die tot Kaap Guardafui, waar zij de Golf van Aden indraaiden om zo, via de Bab-al-Mandab en de Rode Zee, het Suezkanaal te bereiken. Vandaag nog worden zeelui gewaarschuwd voor de fatale verwarring tussen Ras Schenaghef (927 meter) en Ras Asir (238 meter). Bij woelige zee en slechte zichtbaarheid is het gevaar reëel dat de eerste kaap voor de laatste genomen wordt en dat de schepen die te vroeg westwaarts zwenken op de vooroever stranden. Dat overkwam al tientallen boten, en zo is ook de Meï-Kong vergaan.

Volgens een ooggetuige werd iedereen aan boord kort na middernacht opgeschrikt door een geweldige schok. Haastig werden kleren en reddingsgordels omgehangen en stond iedereen op dek. ?De zee was angstaanjagend. Groene golven, zo hoog als de schouwen van het schip, sloegen te pletter tegen de romp. De Meï-Kong lag op de klippen en maakte water ter hoogte van de machinekamer. Elk manoeuvre was onmogelijk. Mannen, vrouwen er waren er tien of twaalf en halfnaakte kinderen, klampten zich vast aan het touwwerk en de reling. De eerste reddingsloep werd uitgezet met twee matrozen erin, maar sloeg prompt om. De twee mannen verzopen. De evacuatie van het schip werd meteen stopgezet.?

Het bleef wachten op de eerste zonnestralen. Toen werd het duidelijk dat de onherbergzame kust slechts een honderdtal meters verder lag. De inwoners van het nabijgelegen dorp Tohen, die wel meer schepen hadden zien stranden, zwommen en peddelden al gauw heen en weer. Alles wat niet te zwaar was, sleurden zij mee. Ze lieten de passagiers ongemoeid, maar plunderden het schip grondig. Volgens het eindverslag van de Franse Commission Supérieure des Naufrages slaagde kapitein Foache er kort na zonsopgang in om passagiers en bemanning, deels langs het strand, over te brengen naar de Glenartney, een Britse stoomboot, die de noodsignalen van de Meï-Kong had opgevangen en net voorbij Kaap Guardafui voor anker was gaan liggen. In totaal vielen er vier doden te betreuren. ?Quand à sauver les bagages des passagers ou les marchandises, il ne fallut pas y songer.? besluit het verslag.

Volkenrechtelijk behoorde Somalië in 1877 tot Egypte, maar in werkelijkheid werden de inheemse clans door de Britten vanuit Aden gecontroleerd. Er was overeengekomen dat die clans zeg maar de technicals van toen , de gestrande schepen mochten plunderen als zij de schipbreukelingen maar tot in het noorden hielpen, waar andere schepen hen konden oppikken. De Franse autoriteiten protesteerden nog tegen de aanslag op de goederen aan boord van de Meï-Kong, maar vergeefs. Enkele weken later stelde een kapitein van een ander schip vast hoe de lading van de Meï-Kong in Allulah, ten westen van Kaap Guardafui, te koop werd aangeboden : zeven- of achtduizend kisten thee, tweeduizend zakken latex-rubber, vijfhonderd zakken koffie, duizenden lappen zijde en een aanzienlijke hoeveelheid goudstaven en muntstukken. De hele scheepslading was duidelijk op het droge gebracht, behalve ?vingt-deux caisses contenant de beaux fragments de sculpture de l’art khmer…?(sic). Daarnaar informeerde de conservator van het Muséum d’Histoire Naturelle van Lyon op 30 juli 1877 schriftelijk bij de toenmalige gouverneur van Aden. Die beloofde op 16 augustus dat hij de conservator zou verwittigen zodra de vermelde voorwerpen opdoken. Wat nooit gebeurde.

EEN DOOLHOF VAN WRAKKEN

Daarmee kende ik het verhaal en kon ik me beginnen concentreren op de expeditie. Zo’n onderneming kost al gauw dertig miljoen frank. De financiering ervan is dan ook even moeilijk als het verkrijgen van de nodige garanties om te kunnen werken in een land zoals Somalië.

Maar ik kreeg het toch voor elkaar. Midden 1995 kon ik de oude rotten, met wie ik al jaren optrek, nog eens warm maken. Zij zorgden op hun beurt voor enkele jongere nieuwkomers. Met twintig man in totaal begonnen we eraan : een Zweedse kapitein, zes bemanningsleden (Zweden en Belgen) onder wie de kok, drie Franse, twee Russische en twee Belgische diepzeeduikers, onder wie ikzelf, een Franse cameraman-regisseur, drie Franse huursoldaten voor onze veiligheid, en twee Somalische waarnemers. Met zijn allen zaten we aan boord van de Scorpio, een bijna vijftig jaar oud maar fors schip, dat met zijn twee krachtige dieselmotoren al menig watertje doorzwommen had en zijn carrière in 1949 begon als trawler in de Noordzee.

Deze keer ging de tocht van Falmouth, in Zuidwest-Engeland, via Malta, het Suezkanaal, de Rode Zee, Djibouti en Allulah tot Ras Asir, dat in onze gedachten nog altijd Cap Guardafui heet en nog altijd een legendarische grens vormt tussen twee werelden. Enerzijds de relatief stille waters in de Golf van Aden ; anderzijds de verraderlijke deining van de Indische Oceaan. En verderop de woestijnachtige kuststrook waar schepen zo gemakkelijk vastlopen.

Op 8 oktober 1995 gingen wij voor anker liggen en werd de Scorpio onze uitvalsbasis en onze burcht ook, omdat de internationale scheepvaartautoriteiten blijven waarschuwen voor piraten in dit gebied. In de zes maanden voor onze komst werden vijftien aanvallen geregistreerd, waaronder zeven met zwaar geschut. Er werden in totaal 24 doden geteld.

Maar niet piraten maar de weersomstandigheden zaten ons in het begin tegen. De zee was zo woelig dat het zand op de bodem telkens weer opgezwiept werd en wij hooguit twee meter ver konden zien. Reusachtige tandbaarzen en andere grote vissen doemden op uit het niets, terwijl wij ons op de tast tussen de scheepswrakken wrongen.

Op 11 oktober schetste mijn oude magneetmeter over een afstand van minder dan vier kilometer vijf stroken waar de zeebodem duidelijke magnetische afwijkingen vertoont. Een ervan moest het wrak van de Meï-Kong zijn. Maar toen wij de daaropvolgende dagen de verschillende wrakken probeerden te identificeren, was het allemaal niet zo duidelijk meer. Het eerste wrak dat we vonden, lag zes tot acht meter diep, konden we goed identificeren en was zeker de Meï-Kong niet. Het tweede wrak lag nog minder diep maar leek een waar doolhof. Het duurde dagen voor ik door kreeg dat al dit verwrongen oud roest tot drie verschillende wrakken behoorde. Het ene schip was hier in het andere vastgelopen en tijd en zee hadden het onderscheid tussen de schepen stelselmatig vervaagd, tot de drie wrakken gewoon aan elkaar klitten tot één hallucinante massa. Het was onmogelijk om te bepalen of Meï-Kong deel uitmaakte van dit kluwen. Voor het vijfde en zesde wrak volstond een duik van enkele uren om ze te schrappen als kandidaat-Meï-Kong. Bleef nog één wrak over, het lag een honderdtal meters uit de kust.

HET ROER STOND PAL NOORD

De deining was heviger dan ooit en sleurde mij telkens een paar meters naar links en dan weer enkele meters naar rechts. De zichtbaarheid bleef slecht : minder dan twee armlengten. Opnieuw moest alles op de tast gebeuren.

Ik wist dat ik op het verkeerde wrak dook als de restanten van de machinekamer aan de noorderzijde van het wrak zouden liggen. Vond ik daarentegen schroef en roer aan die kant, dan zaten we goed. De voorstudie had mij immers geleerd dat de Meï-Kong, toen hij op de kust vastliep, zodanig hard door de branding werd aangepakt dat de achtersteven in noordelijke en de boeg in zuidelijke richting kwamen te liggen.

Daar stond het roer. Pal noord. Zo’n 35 meter verder, een verwrongen machinekamer. Het centrale gedeelte van het schip was, althans aan de kant van de open zee, beter bewaard dan de rest. De klippen hadden vooral de stuurboordzijde aan flarden gerukt. De boeg daarentegen stond rechtop en pal zuid.

Alles wees erop dat ik de Meï-Kong gevonden had, maar voor een definitieve identificatie was het nog te vroeg. De achtersteven was plat op de zeebodem blijven liggen, maar weggeslagen. Het midden van het schip zag er aan bakboordzijde nog betrekkelijk gaaf uit en bevond zich iets dieper. Het voordek lag op de rechterzij gekanteld.

We konden alleen maar hopen dat de cham-beelden in het eerste laadruim werden opgeborgen. Anders waren we eraan voor onze moeite. Omdat de Indische Oceaan sinds juni 1877 op het wrak had ingebeukt en de stuurboordzijde almaar verder opengereten werd, leek het mij logisch dat de branding de wrakstukken in de richting van het strand had meegesleurd. En dus ook de mogelijke restanten van de lading, die de plunderaars van het eerste uur te zwaar of onbenullig hadden gevonden. Daarom wilden we de zeebodem tussen het wrak en de oever, een honderdtal meter verderop, uitkammen. Maar eerst moesten we ons werkterrein opruimen, een energieverslindende taak.

We doken dag in dag uit, van zonsopgang tot zonsondergang. Met mijnstaven, koevoeten, kriks voor vrachtwagens, zuurstofballonnen en gewoon met spierkracht werden alle mogelijke wrakstukken verwijderd, die ons hinderden bij onze speurtocht naar de beelden van docteur Morice. Bovendien bleef de zee zo wild te keer gaan dat het zand continu omgewoeld werd en wij na elke golfslag een dertigtal seconden moeten wachten om weer goed te kunnen zien. Bij hoogwater was het zelfs onmogelijk om te werken. Bij laagwater moesten wij ons vastklampen aan de zandzuiger die intussen was ingezet en drie weken lang enkele kubieke meters zand per uur wegzoog. Intussen scharrelden wij wel enkele ebbenhouten drakenbeeldjes, brokstukken Chinees porselein en andere prullen bijeen. Niets van dit alles verwees echter naar de champa-cultuur, laat staan dat het aanduidde dat het hier wel degelijk om de lading van de Meï-Kong ging. Tot wij eindelijk op enkele brokjes porselein ?MI? of ?MM? ontwaarden, de initialen van de Messageries Impériales, die ten tijde van Napoleon III tot Messageries Maritimes waren omgedoopt.

WIJN MET EEN GEURTJE

25 oktober. De manier waarop Jacky, een van mijn oude makkers, mij wenkte, maakte me meteen duidelijk dat hij iets belangrijks ontdekt had. Ik zwom achter hem aan. En daar, op de bodem van de zee, stond een beeld van zo’n vijftig kilogram : een glimlachende draak met een lief snoetje. Het tweede beeld, van ongeveer hetzelfde gewicht, lag niet ver af en toonde een asceet in lotushouding op de rug van een buffel. De Somali’s hadden de beelden destijds dus toch aan boord gelaten.

De duikers doken nu drie tot vier keer per dag gedurende anderhalf uur om de site systematisch te onderzoeken. De golfslag was tot bedaren gekomen, de zichtbaarheid was bijna optimaal en de dolfijnen deden hun reputatie van nieuwsgierige beesten alle eer aan en bleven in de buurt.

Na drie weken hadden wij zeven beelden opgehaald en konden we niet meer verder zonder springstof. Het vermoeden was namelijk groot dat de overige beelden onder enkele rompstukken van het schip bedolven lagen. Maar door de onlusten in deze zone van Afrika kregen wij geen toelating om explosieven vanuit Europa of het Midden-Oosten mee te nemen. Toch slaagden wij er nog in om twee prachtige frontonbeelden uit het wrak te bevrijden. Maar verder geraakten we niet.

Intussen liep aan land het gerucht dat wij schatten van goud hadden gevonden. Voor alle veiligheid lieten onze Somalische begeleiders toch maar een dhow aanrukken. Die ging langszij liggen en had verouderd maar betrouwbaar schietgerief aan boord, dat mogelijke overvallers zeker op afstand kon houden. Aan dek werd nu meer wacht gelopen. Wij wisten dat Ted junior en senior, die op 12 november via-via zouden overvliegen en met die gewapende dhow naar de Scorpio gevaren zouden worden, ons de nodige explosieven zouden proberen te bezorgen. Ondanks dit vooruitzicht groeiden aan boord de twijfels en de moedeloosheid. Het lukte ons maar niet enkele aan elkaar geroeste platen met branders te verwijderen.

Stephane, de zoon van de man met wie ik destijds de Girona ontdekte, legde met de zandzuiger een schacht aan onder het wrak. Hij hoopte op die manier tot bij de andere beelden te geraken. We haalden wel kisten vol Chinees porselein, Japanse bronzen potjes, beeldjes allerhande en thee boven, maar nog altijd niet de beelden die wij zochten. Michel van zijn kant had de wijnvoorraad van de Meï-Kong gevonden, maar daar hing een geurtje aan en niemand durfde ervan te drinken. Op voorstel van de kapitein legden wij uiteindelijk sleepkabels rond bepaalde delen van het wrak om ze op die manier los te rukken. Soms lukte dit takelwerk. Soms niet. De speleotochten onder water werden voortgezet maar leverden niks meer op. Behalve dan frustratie : ik lokaliseerde nog twee prachtige beelden, maar we konden ze niet loswrikken.

Dan kregen we Ted junior en senior voor twee dagen op bezoek. Ze hadden geen explosieven bij zich en konden er ook geen leveren. We zaten nu ook zonder bier, iedereen begon stilaan te balen. Hulp kwam er van Farah, die ons met zijn dhow nog altijd extra bescherming bood en zich voor onze expeditie interesseerde. Hij wist dat onze vergunning weldra zou verstrijken en kende een plek, achter de heuvels, waar ooit een bouwwerf was. Enkele dagen later werden ons een massa staven dynamiet van 100 gram elk bezorgd. Twintig kilogram in totaal. Met elektrische ontstekingsmechanismen en de vermelding Nobel 1986. De staven zweetten, maar leken van goede kwaliteit.

Op 21 november brachten Jacky en ik ze aan op gepaste plaatsen. Bij de explosie schoot een witte geiser op uit het water, dat meteen vuil kleurde. Toen we enkele uren later opnieuw doken, konden we het laadruim met branders verder opensnijden. Nu en dan werd nog een ander stuk weggeblazen. Tot we vonden wat we moesten vinden : de beelden, stuk voor stuk verpakt in de oorspronkelijke kisten. Finaal ontbraken er nog twee, maar onze mondvoorraad, brandstof en tijd waren opgebruikt. We keerden terug met negentien beelden, bijna dubbel zoveel als er tot nog toe van de champa-cultuur bekend waren. Bekend is bovendien veel gezegd. De tien andere beelden die dokter Morice in augustus 1877 kort voor zijn dood met de pakketboot Ava naar Frankrijk stuurde, werden pas in 1933 van onder het stof gehaald en in de catalogus van het Muséum d’Histoire Naturelle in Lyon dan nog beschreven als ?des monuments khmers de provenance inconnue.? Sindsdien staan zij in een trapzaal, die voor het publiek gesloten is.

Robert Sténuit

De duikers brengen de zware beelden naar boven met behulp van luchtballonnen.

De schipbreuk van de Meï-Kong was al in 1877 een media-evenement.

Robert Sténuit ontdekte in de afgelopen dertig jaar een twintigtal waardevolle scheepsladingen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content