Een halfuur na dit gesprek stierf hij. Vorige woensdag werd Herman J. Claeys begraven. Ooit de opperprovo van Brussel. Dolle Mol. Dichter, ook. Maar bovenal: een tedere anarchist. Iemand die weigerde te capituleren. Zelfs niet tegenover de dood. ‘Ik denk dat we klaar zijn’, zei hij. Toen begaf zijn hart het.

Hij zit kaarsrecht op zijn bed. ‘Ik ben blij dat u gekomen bent.’

-‘Wilt u iets drinken?’, vraagt hij.

-‘Water.’

-‘Water, water’, mompelt hij. ‘Een borrel? Eigenlijk mag het niet van mijn dokter. Maar er mag zoveel niet in het leven. Als we daar al rekening mee moeten houden.’

Hij grijnst zachtjes, staat op en wandelt naar de keuken.

Het is tijden geleden dat Herman J. Claeys nog eens een interview gegeven heeft. Ooit maakte hij nochtans veel lawaai. In zijn knipselmap zitten honderden vergeelde artikels. In de Spoormakersstraat in Brussel had Claeys een klein boekhandeltje: de Free Press Shop. Het Rode Boekje voor Studenten werd er verkocht. De boeken van drugsgoeroe Timothy Leary. Tientallen verboden tijdschriften. Waar weleens – hou u vast – een blote borst in stond.

Claeys was ook de man van de Dolle Mol. Het legendarische café in Brussel, waar verzameld links elke avond de wereld heruitvond. En waar ze na veertig jaar – uit principe – nog altijd geen Coca-Cola schenken.

Tussen de nachten door schreef hij gedichten en romans. Maar de laatste jaren was Claeys wat in de vergetelheid geraakt. Zijn boeken verschenen bij steeds obscuurdere uitgeverijen. En de mol zelve was uit Brussel verdwenen, naar Antwerpen verhuisd.

Een paar weken geleden hoorde ik dat het niet goed ging met Herman. In zijn hoofd woekerde een tumor. Hij had nog een paar maanden te leven. Zijn vrienden en compagnons de route wilden een afscheidsavond organiseren. Nog één keer zou Claeys terugkeren naar Brussel, naar zijn Dolle Mol.

Het werd een lange, morsige avond. Met veel drank. En veel oude anarchisten. Die op de tafels klommen om te roepen dat ze het allemaal van Herman geleerd hadden. Dat ze op het raam van zijn winkeltje voor het eerst in hun leven een affiche hadden zien hangen tégen iets (en hoe intrigerend dat wel niet was). Dat hij hen Vietnam had leren kennen. En Jan Cremer. En hoe belangrijk het was om een mol te zijn in het leven. Een dolle mol liefst, die zot en geestig is. Maar wel: een mol, die onder de grond strijdt tegen autoriteit.

Bedankt trouwens, beste Herman, om ‘geen clown te worden in het mediacircus’. Maar, beste Herman, ‘er is één ding dat wij ons afvragen: vertel nu eens eindelijk waarvoor de J. staat in Herman J. Claeys.’

Twee muzikanten zongen, in afwachting van het antwoord, Ferre Grignard: Ringe, Ringe, I’ve got to singe.

Helemaal links, op een bank, zat Herman J. Claeys. Hij veegde een traan weg, rechtte zijn rug en zei: ‘Bedankt allemaal. De laatste weken zijn heel wat mensen mij een goede reis komen wensen, een goede overgang. Maar ze dwalen. De dood is geen overgang. De dood is het einde.’

Toen hij om een uur of één De Dolle Mol verliet, scandeerde het hele café: ‘Her-man, Her-man, Her-man J. Claeys.’ Het sneeuwde intussen, buiten.

Claeys schenkt twee borrels uit. ‘Wortegemse’, doceert hij. ‘Van Walter De Buck. Een genot dat je je op geen enkel moment in het leven mag ontzeggen. Onthou dat.’

Hij excuseert zich. Niet alleen voor zijn stem – ‘die is aangetast door de tumor in mijn keel’, maar ook voor zijn herinneringen – ‘aangetast door de tumor in mijn hoofd’. Hoewel, zegt hij. ‘Vandaag wordt, ik voel het, een goede dag.’

En dan, trots: ‘Weet u, mijn dokter voorspelde twee maanden geleden dat ik nog twee maanden te leven had.’ Weer die zachte grijns. We besluiten dat de man zijn vak niet kent. Of de man met de zeis kent zijn vak niet, dat kan ook.

Ik kijk wat rond in zijn kamer. Overal boeken. Een tekening van koning Boudewijn zonder mond. En aan het raam hangt een groot wit blad waarop staat: NI DIEU, NI MAITRE. Daaronder een gedicht.

De minst correcte vorm van humoris spotten met je hersentumor,vooral als die kwaadaardig isen bovendien slagvaardig isen onverwoestbaar: ’terminaal’in radiotherapeutentaal. Waarom men mij dan blijft bestralen?en ook nog chemisch wil verschralen?Omdat verplegers willen scorenen hun patiënten ringeloren,en als ik door zo’n tunnel glijgraag grapjes maken over mij,waarmee ik dan niet lachen kanwant ik lig roerloos aan de scan. Mijn uitvaart heb ik al geregelden zelfs mijn grafschrift is bezegeld:HIER LIGT DE DICHTERH.J.C. IN GOED GEZWELSCHAPR.I.P.

Mag dat eigenlijk, vraag ik, zoveel lachen met de dood?

‘Ik heb heel mijn leven gelachen met autoriteit. Waarom zou ik dan nu moeten buigen voor de dood? Maar kunnen we misschien praten over het leven?’

We klinken eerst op dat leven. En spoelen terug.

Herman J. Claeys groeide op in Brugge. ‘Brave mensen daar, maar wat kleinburgerlijk. Ik werd al vroeg naar de kostschool gestuurd ‘waar ik genoeg nonnen zag voor de rest van mijn leven. Toen ik in Gent Germaanse filologie ging studeren, betekende dat echt een opluchting. Weg uit dat milieu. Na mijn studie kwam ik terecht op een wachtlijst voor leraars van wat toen nog het ministerie van Nationale Opvoeding heette.’

Uiteindelijk bleek er plaats te zijn in de Cadetteschool. ‘Ik mocht er Nederlands geven aan kandidaat-soldaten. Wat ik trouwens heel graag deed. Tot ik op een dag een grap maakte over de Brabançonne. Ik gaf mijn leerlingen de opdracht om een nieuwe tekst voor dat gedrocht te verzinnen. Dat viel niet in goede aarde bij een paar ouders.’

Een week later werd hij ontboden bij de directie. ‘Op de tafel van de directeur lagen allemaal papieren: republikeinse pamfletten die ik ooit geschreven had. En een foto waarop ik het spandoek ‘Vive la République’ omhoog hield.

“Mijnheer Claeys,” zei hij, “wat heeft dit te betekenen?”

Ik veinsde verbazing. “Ik dacht dat u een school leidde, maar wist niet dat u ook republikeinse pamfletten verzamelde.”

“Mijnheer Claeys, u begrijpt toch dat dit niet kan.”

“Dat is mijn privéleven. U kunt niets aanmerken op mijn lescapaciteiten.”

“Mijnheer Claeys, u bent op staande voet ontslagen.”

‘Ik kreeg een beroepsverbod, de ergste sanctie. Moest de school onmiddellijk verlaten. Ik ging naar huis en begon te schrijven. Tien dagen aan een stuk, het was een roes.’ Het leverde hem zijn eerste roman op. En een echtscheiding. ‘Mijn vrouw kwam uit een heel burgerlijk milieu. En met dat beroepsverbod kon zij niet leven. Dat was de ergste schande die een mens kon overkomen.’

Claeys vertrok naar Amsterdam, waar toentertijd duchtig aan de sixties gesnoven werd. ‘Ik maakte er kennis met Roel van Duyn en de hele provobeweging. Een openbaring. In België kon niets, in Amsterdam alles.’

En dus vond hij, eenmaal terug in Brussel, dan maar alles uit. Het tijdschrift REVO bijvoorbeeld, het blat van et belgise provotoriaat. Op de cover schreef hij: REVO is voor provoos, anarchisten, ban-de-bommers, verdachten, outkaasts, individualisten en pop-fens. En tegen kapitalisten, pastoors, tv-kijkers, polietsikomisarisen, flaminganten, belastingontvangers, sollisitanten, pausen, gezachdragers, voor-huweleksspaarsters stadsoutomobilisten, directeurs, arrivisten, natovrijwilligers, moeders-aan-de-haard en zebrapadlopers.

Claeys vond ook de Free Press Shop uit, een boekhandel met verboden literatuur en obscure tijdschriften. ‘Ik importeerde magazines uit de undergroundmilieus van Londen, Amsterdam, New York. Omdat ze verboden waren, moest ik ze vaak smokkelen.’

Hij werd een dealer in tijdschriften. En hij had vaste klanten. ‘De BOB bijvoorbeeld, de Bijzondere Opsporingsbrigade.’ Tijdens hun rendez-vous’ veinsde hij dan steevast verontwaardiging – dat hoorde zo in die tijden.

‘Niet dat die tijdschriften nu zoveel voorstelden. Maar het was mij om de vrije meningsuiting te doen. Het kon niet dat een overheid zomaar besliste wat het publiek wel of niet mocht lezen. Ik herinner me dat Manu Ruys ooit zijn editoriaal in De Standaard gewijd heeft aan de Free Press Shop. ‘Vieze, vuile contestatie’ zo begon hij. Volgens hem was ik een ordinaire oproerkraaier. En de Free Press Shop een pornoshop die verboden moest worden. In werkelijkheid lag er zo goed als geen porno. Maar de volgende dag was het wel een overrompeling. Nooit zoveel klanten gehad. Allemaal lezers van De Standaard, die dachten dat ze de seksshop van hun dromen gevonden hadden.’ ( lacht)

Niet alleen de hoofdredacteur van De Standaard sprak schande, ook die van Spectator: ‘Ik geloof dat rellenspecialisten als Herman J. Claeys zich schuldig maken aan een soort criminaliteit dat niet ongestraft mag blijven. Het wordt tijd dat de schoolgaande jeugd tegen die meppenuitdelende cultuurvandalen in bescherming wordt genomen.’

Claeys monkellacht met zichtbaar genoegen als ik het citaat voorlees. ‘Dat was naar aanleiding van de Penisgroet. Op een dag had ik voor het blad Daele een ironisch stuk geschreven. Ik stelde voor om een nieuwe manier van groeten in te voeren. Want de hand drukken was eentonig, het bood weinig variatie. Dus, zei ik, laten we elkaar vanaf nu met de penis begroeten. Een persiflage uiteraard. Al heb ik later wel gehoord dat het een populair ritueel is bij sommige stammen in Polynesië. ( lachje) Maar goed, ik wou toen vooral reactie uitlokken bij de kwezels van dit land. Maar het waren niet zozeer de kwezels die verontwaardigd waren, wel de politie.’

De hele oplage van Daele werd in beslag genomen door de BOB. Maar er kwam protest with a little help from his friends. En dan vooral zijn collega-schrijvers. Ze organiseerden twee heroïsche read-ins in het Paleis voor Schone Kunsten. Richtten een Bestendig Comité van Waakzaamheid tegen de Censuur op. En Hugo Claus schreef voor hem het gedicht ‘Aan de gecensureerden’: ‘Waarom’, kermt gij, nemen norse lieden/onze papieren over liefde mee/ Waarom het lied van onze klieden verbieden?/ Ons gevrij is toch vrij als de zee!/Omdat wij aan Vlaanderen willen vertellen/ over onze gekwelde roede tegen haar gezwollen lellen/ neemt men onze correspondentie mee/ tot in de ingewanden van de BOB.’

‘Nog een borrel?’

Ik toon hem een paar vergeelde foto’s uit de knipselmap. Hij kijkt, wat vertederd, naar de man die hij ooit was. Veertig jaar, jonger. Met baard. En onoverwinnelijk, in het Paleis voor Schone Kunsten.

Volgende foto. Hij in de rechtbank, met tientallen joelende jongeren op de achtergrond. ‘Na die Penisgroet-affaire was de strijd gestreden. Dachten we. Tot ik na de zoveelste huiszoeking in de Free Press Shop werd aangehouden. Ik werd beschuldigd van het tentoonstellen van oneerbare prenten. De tijdschriften Suck en Gandalf werden in beslag genomen, het voorlichtingsblad Homofiele Handelingen en zelfs het weekblad Vrij Nederland. Omdat er een foto instond van vier blote kabouters (leden van de toenmalige Nederlandse Kabouterpartij, nvdr). Ik heb advocaat John Bultinck in de arm genomen, toen zowat de bekendste advocaat van het land. Die rechtszaak heeft enorm veel deining veroorzaakt, maar ik ben uiteindelijk vrijgesproken. Er was een precedent geschapen. Daar ben ik nog altijd heel trots op.’

Nog een foto. Hij, op een grote tank op het De Brouckèreplein. ‘Dat was net voor mijn veroordeling. Er stond een grote tank van het Belgisch leger om reclame te maken voor een oorlogsfilm met John Wayne. Op een dag ben ik erop gekropen. Heb toen staan zwaaien met een grote zwarte vlag waarop stond: ‘Deze tank is openbare zedenschennis.’ ( lacht) Ik werd direct gearresteerd. Ik heb de politie nog moeten uitleggen wat openbare zedenschennis betekent. “Is dat echt waar, mijnheer Claeys?” Ze zijn het gaan opzoeken in het woordenboek. “Nee, mijnheer Claeys, wat u zegt klopt niet. Het begrip is alleen geldig voor seksuele feiten.” ( lachje)

Laatste foto. Hij voor de Dolle Mol. ‘Na vijf jaar begon de Free Press Shop te slabakken. Niet dat er geen volk kwam, maar het was niet het meest kapitaalkrachtige publiek dat er was. Uiteindelijk moest ik de boeken sluiten. Maar er stond altijd een bak bier. Eigenlijk werd er meer bier gedronken dan boeken verkocht. Ik dacht: dan kunnen we al even goed een café openen. Dat is dan De Dolle Mol geworden. Het moest een vrijhaven worden van al wat links en anarchistisch was in de hoofdstad.’

En dat werd het ook. Julien Weverbergh hing er aan de toog. Simon Vinkenoog, Paul Snoeck, Jotie ’t Hooft. En de Duitse terrorist Andreas Baader? Hij zucht. ‘Een cafémythe. Maar het klopt wel gedeeltelijk. Op een dag kreeg ik een gecodeerde telefoon van Roel van Duyn van de provobeweging in Amsterdam. Baader wou vluchten van Nederland naar Parijs. Hij is uiteindelijk via Brussel kunnen ontsnappen. Ook de BOB had er lucht van gekregen. Ze stonden hier, een dag te laat. Zoals steeds. ( grijns) Het waren andere tijden. Natuurlijk stonden wij niet achter de methodes van de Baader-Meinhoff. Maar we deelden wel dezelfde vijand: het gezag.’

Een keer kon dat gezag de dolle mol ontmijnen: toen de Amerikaanse president Richard Nixon België bezocht, werd Claeys preventief aangehouden.

‘Eigenlijk deed ik in De Dolle Mol net hetzelfde als in De Free Press Shop. Op de eerste verdieping importeerde ik boeken. Ik was een van de eersten die bijvoorbeeld boeken over ecologie hadden. In de Verenigde Staten werd daar al over nagedacht, maar hier sprak niemand over het milieu. Iemand die over de bomen begon in de jaren zestig: dat was een rechtse zak.’

De mollen hadden nog een geheim wapen: de stencilmachine, toen nog een curiosum. Met grote dank aan Danièle, the queen of the stencilmachine. ‘Ze moet er tienduizenden gedrukt hebben. Tegen Alfons Vranckx, de toenmalige BSP-minister van Justitie. Tegen de oorlog in Vietnam. Tegen alles eigenlijk. Aan de toog van de Dolle Mol zijn tientallen actiegroepen ontstaan.’

En Herman J. Claeys was er elke keer bij. In Kleine Brogel. Wanneer het Patershol dreigde te verdwijnen. Toen de raketten kwamen. En later, in Doel en het Lappersfortbos.

Hij vond het, zegt hij, belangrijk om erbij te zijn. Een mol die in een ivoren toren zit, die voldoet niet aan zijn plicht. ‘In de jaren zestig heb ik het boek Wat is links? geschreven. Ik ben toen alle zogenaamd linkse auteurs gaan interviewen over hun maatschappelijk engagement. Bij de meesten reikte dat niet verder dan hun inktlint. Ik herinner me een poëziehappening in Oostende met allemaal protestdichters.’ Hij blaast. ‘Protestdichters… Ze waren protestdichter omdat het toevallig in de mode was om links te zijn. Ik heb die happening verstoord. Op dat moment werd ik door de politie opgepakt en onder luid boegeroep de zaal uitgezet.’

Hij glimlacht. De protestdichter die protesteerde tegen protestdichters. Ni dieu, ni maître.

Hij begint plots zwaar te ademen. ‘Ik ben moe.’

Ik stel voor om het interview te staken. Maar hij gebaart van niet. ‘Ik ben blij dat u luisterbereid bent. Meestal zitten ze voor mij en vertellen ze alles zelf. Het enige wat ik dan nog mag zeggen is ‘juist’ of ‘fout’. ( lacht) Maar als u mij even wilt verontschuldigen.’

Hij legt zich neer op zijn bed en valt in slaap. Een kwartier later zit hij weer kaarsrecht.

– Bent u bang van de dood?

‘Ik wil niet capituleren. Ik heb ze gezien: de mensen die net voor hun dood hun kar draaiden. Ik wil zo niet zijn. Het doet me deugd dat ik niet helemaal zal verdwijnen. Heel wat van mijn gedichten staan op muren: op de Waterkeringsmuur in Antwerpen, in Eeklo… Hugo Claus zei me indertijd: “Claeys, je hebt meer lezers dan ik. Bij mij moeten ze speciaal naar de boekhandel.”

“Uw gedichten lezen ze tenminste”, zei ik. “Bij mij wandelen ze er gewoon voorbij.”

Waarop Claus: “U denkt toch niet dat mijn kopers mijn boeken ook lezen.”‘ ( lacht)

Hij haalt de schouders op. Het is het lot van de schrijver. En toch. ‘Ik heb de laatste dagen heel wat afscheidsgroeten gekregen. Vreemd om zulke dingen te lezen voor je dood bent. Maar ik herken de vriendschap wel. De appreciatie.’

Hij leest een paar afscheidsgroeten voor. Iemand schrijft: ‘Het zijn de woorden die je in leven houden, beste Herman. Ze hebben je te hard nodig. En je hebt gelijk om ze zo schoolmeesterig op die J. in je naam te wijzen. Herman Jezus Claeys zoals ik je ooit hoorde verkondigen.’

Een lange stilte. Hij blaast, duwt de woorden uit zijn mond. ‘Ik heb maar van één ding spijt. Dat ik ooit mensen afgekraakt heb. Ik maakte spotdichten of grafdichten over mijn ideologische vijanden. Pas veel later ben ik beginnen te beseffen hoeveel pijn ik die mensen daarmee deed. Maurice Roelants, de gevierde schrijver: die mens is daar echt ziek van geworden. Mensen zijn ook maar het resultaat van hun opvoeding, van een bepaald systeem. Dat heb ik van het leven geleerd: val nooit individuen aan. Val systemen aan. Ideologieën.’

‘Ik denk dat we er zijn. Of had u nog een vraag?’

– Ja, waar staat de J. voor in Herman J. Claeys?

Hij monkelt: ‘Dat is een verhaal. Maar hoe kan ik daar best aan beginnen?’

Hij hapt naar adem. ‘Ik word weer zo moe.’ Hij legt zich in bed, valt in slaap. Een paar uur later krijg ik telefoon. Hij is net na het interview overleden. Hartaanval. Herman J. Claeys was 75 jaar.

Vorige week woensdag, aula Crysant, Schoonselhof, Antwerpen. Het sneeuwt nog altijd. Tweehonderd mensen wonen de begrafenis van Claeys bij. Oude provo’s uit Amsterdam. Krakers uit Antwerpen. Danièle, the queen of the stencilmachine. En ook heel wat jonge dichters, voor wie Claeys de laatste jaren een soort mannelijke muze geworden was.

Een van hen zegt: ‘Herman, blije vriend, niemand kon jouw mond snoeren.’

Niemand zal ook ooit kunnen zeggen dat de dichter H.J.C. niet op zijn geheel eigen manier afscheid genomen heeft van het leven.

DOOR STIJN TORMANS/FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content