In de centrale groep van de Azorenarchipel ligt het Ilha do Pico, met daarop de hoogste berg van Portugal, die graag verstoppertje speelt.

Er is een luchthaventje aan de andere kant van het eiland, dus in theorie kun je er per vliegtuig naartoe als de winden en het hogedrukgebied het toelaten. Een gedroomd vliegtuig, een van de lokale luchtvaartmaatschappij. In de praktijk landt het echte vliegtuig (TAP – Air Portugal) op het eiland ernaast, dat heet Faial, en vanuit het hoofdstadje daar, Horta, neem je de boot naar de berg. Iedereen doet het zo. Iedereen die op de berg wil zijn. De boot gaat met de regelmaat van een klok.

Dat is wel eens anders geweest. Als het in vroeger jaren ‘slecht weer was op het Kanaal’ (een in de moderne Portugese literatuur klassiek geworden roman van Vitorino Nemésio, zelf een man van Terceira en Faial), voer het schip soms dagen achtereen niet uit. Alleen de vissers kwamen dan buiten, en de eilanden bleven afgesneden, geïsoleerd. Zoals eilanden nu eenmaal zijn, maar eigenlijk vooral Pico, als je op zijn reputatie voortgaat.

Pico is de berg, in tegenstelling met de andere eilanden die alleen maar kraters en vulkanische uitstulpingen hebben. Pico – ‘de Piek’ – is eigenlijk weinig anders dan berg, een regelmatige, kegelvormige vulkaan die met 45 graden steil uit zee oprijst en op zijn afgeknotte top nog een bijkomend piekje prijken heeft als toemaatje. Pico is altijd het armste, het ruigste, het onbewoonbaarste van de eilanden geweest. Zodat het niet de aura van gezelligheid en goed leven heeft zoals Faial en Sao Miguel, of Flores, of Graçiosa, alwaar bloemen en melk en honig, de namen zeggen het zelf. Neen. Pico is het eiland van de walvisjagers. Daarover later meer.

Dit zijn dus de Azoren. Een eilandengroep, negen stuks, in het midden van de Atlantische Oceaan, ongeveer in het verlengde van Madeira, de Canarische en de Kaap Verdische eilanden, vulkanisch, en voor het lekenoog logisch gesitueerd op de breuklijn tussen de continenten. Overal kraters dus, al dan niet met water erin, caldeiras, en stompe heuvels van uitgedoofde haarden, en aan het water grillig scherpe rotsen van gestolde lava. Uitgedoofd, die vulkanen? Vulkanen zijn nooit uitgedoofd zei vulkaankenner Haroun Tazieff, maar hier slapen ze niet eens op een echt overtuigende manier. Spuitende geisers en stille warmwaterbronnen dus, geregeld stoom en rookpluimen op de rotsen, en op onvoorziene tijdstippen een fikse aardbeving die de zwakkere gebouwen elimineert zoals kort geleden nog op Faial, en bovendien, in 1957, een kersverse pikzwarte nieuwe vulkaan die op de kust van Faial de kop boven water stak: de ‘Capelinhos’ waarvan niemand hoeft te geloven dat hij sluimert.

Geen reden dus om niet hetzelfde te veronderstellen van Pico, de berg zelf, al zit hij het grootste deel van de tijd verborgen achter zijn sluiers van wolken en mist, en moet men toeristenbangmakerij van stoompluimen boven op de kegel niet te ernstig nemen. Het volstaat allicht dat ook nu weer de lokale regering subsidies geeft voor het restaureren en opschilderen van al die huizen die door de vorige aardbeving (in 1998), beschadigd werden. Overal zijn schilders en stukadoors bezig en worden spleten en scheuren dichtgemaakt. Maar ook overal staan nog huizen half of helemaal leeg, geteisterd, gescheurd of half ingevallen. Dit eiland vertrouwen, doet men op eigen risico.

De berg zelf zal dat niet tegenspreken. Hij heeft er plezier in verstoppertje te spelen. Zie je hem stralen van over het Kanaal, uit het raam van de wereldberoemde Peter’s bar (waar de zeilers samentroepen) in Horta, eer de boot in het haventje Madalena aanlegt heeft hij van her en der uit een overigens helderblauwe hemel genoeg wolk bij elkaar gezogen om grotendeels verhuld te zijn, en van zijn 2351 meter die de encyclopedie hem toekent, zijn alleen de onderste honderd te zien. Mooi groen, dat wel, en van dat groen, dat half doorweekte, soms van mist druipende, soms zelf blauwig schemerende, zullen we in de komende paar dagen heel wat schakeringen te zien krijgen – maar van de berg? De berg doet of hij er niet is. Je voelt hem wel, waar de weilanden wat omhoog lopen tot waar het uitzicht eindigt als was er een wit scherm voor getrokken, daarachter zit hij massief te zijn, maar om daar zeker van te wezen zou je er naartoe moeten gaan.

‘Maar dat gaat nu niet’, zegt de mevrouw in het kantoor van de toeristische dienst. ‘Als het slecht weer is en het regent, zoals nu, dan mag u er gewoon niet op.’ De vrouw overdrijft vast, het regende niet toen we hier binnenstapten – maar buiten vallen de eerste dikke druppels op het Portugese witte en zwarte steentjestrottoir. Daarbij zijn, ook met mooi weer, de moeilijkheden legio voor wie op die berg wil komen. Dat is echt alpinisme, daarvoor heb je gerief nodig, een uitrusting, een slaapzak en een tent. En je moet een gids huren, er is hier een hele lijst van gediplomeerde gidsen, die vragen maar 50 euro per dag. Peuleschil. Maar zelfs met een gids is het niet zeker dat je er op geraakt.

‘En zonder gids?’

Zonder gids, zegt de mevrouw, zou ze het ook niet weten. Vast staat dat vreemdelingen die zonder gediplomeerde gids de berg op willen, dat bij de vrijwillige brandweer moeten signaleren, zodat die de beklimming een beetje in het oog kan houden en op tijd een reddingsploeg sturen. Hm. Ze geeft een rudimentair kaartje mee. Het lijkt erop dat er drie wegen naar de berg leiden, die komen samen bij een pad. Van daar af doet ook de vrijwillige brandweer niet meer mee. Daar is het ieder voor zich, en God voor ons allen. Hoedanook is het niet evident een berg te beklimmen die je niet ziet, we zullen eerst beneden maar wat rondlopen.

WALVISSEN

Behalve voor die gidsen, meestal bijverdienende vrijwillige brandweerlieden, is de echte bron van inkomsten voor die van Pico natuurlijk nooit die berg geweest. Dat was de landbouw, op een eiland met bedroevend weinig bebouwbare grond. Het levenspeil op dit eiland was dan ook altijd het laagste van de hele archipel. Vandaar, zegt Manuel Costa, het succes van de walvisvangst: al werd die ook door de andere eilanden, met name Faial, wel bedreven, alleen Pico is ervoor bekend geworden. Manuel Costa is de man van het museum, het walvisvangstmuseum in Lajes do Pico, op de zuidkust, waar naast oud gereedschap en wat kleren een paar echte oude walvisboten bewaard worden, met bijbehorend materiaal van lansen en harpoenen.

Was het de armoe die de mannen van Pico de zee op gejaagd heeft, op eigen kracht hadden ze wellicht ook dat niet gekund. Het middel moet hen aangereikt zijn door de grote Amerikaanse walvisvangers die midden de achttiende eeuw de havens van de Azoren begonnen aan te doen voor bevoorrading, van de noordelijke havens van Nantucket of Cape Cod op weg naar Kaap Hoorn en de andere kant van de wereld. Al gauw namen zij niet alleen water, uien en kaas in, maar ook gasten van Pico die veronderstelden dat het leven op zo’n schip niet erger zou zijn dan op hun eiland.

De walvisvangst van op die sombere jagers staat gedetailleerd beschreven in Moby Dick van Herman Melville: op het grote schip keek de sukkelaar in het kraaiennest uit naar mogelijke walvissen. Eens een prooi opgemerkt, gingen de jagers van boord met zes, zeven man in kleine bootjes, het dier vangen en naar het schip slepen, waar het dan verder verwerkt werd. De jacht ging om de olie: de traan waarmee Europa en Amerika hun steden verlichtten. Het was een grote industrie. In 1768 maakte de algemene kapitein van de Azoren aan zijn regering melding van 200 zeilschepen met voor 800.000 escudo’s aan traan.

Mettertijd zagen die van Pico sommige overlevenden van hun walvisjagers terugkomen, van de jacht of van het avontuur, soms met gespaard geld, en met ideeën. De basisidee zijnde, met de Azoren daar midden in de Atlantische Oceaan, recht op het pad waar de walvissen langskomen op hun lange trektochten: waar heb je een duur moederschip voor nodig, als je een eiland hebt als Pico? Zodat op hoge plekken rond de berg kraaiennesten geïnstalleerd werden waarin jongens met goede ogen – en later, met kijkers – de zee aftuurden op zoek naar de waterpluimen van spuitende walvissen. Eens die gemeld, begon een wedloop om het eerst een bootje het water in te krijgen, met een ploeg roeiers aan boord, met een harpoen, en touw, en een lans en veel lef. Die vingen de walvis en trokken hem aan land, waar al gauw voor deze amateurs een paar fabriekjes verrezen.

In het begin waren de bootjes en het gerei nog ingevoerd uit Amerika of nagemaakt naar Amerikaans model, mettertijd ging Pico zijn eigen model walvisboot maken – langer en smaller, sneller dan de Amerikaanse, plaats erin voor meer roeiers. Later, na de Eerste Wereldoorlog, toen de walvisvangst modern werd met harpoenkanonnen en fabrieksschepen op zee, bleven de jagers van de Azoren bij hun oude methodes, waarbij alleen assistentie van motorboten, en radio en telefoon als nieuwe hulpmiddelen aanvaard werden – de jacht was, ook voor Pico, een bijverdienste gebleven, iets van veel uren en hard, gevaarlijk werk, dat haast niets opbracht.

Toen dan in 1987 de walvisvangst internationaal afgelopen was, was ook op Pico het economische belang ervan al lang vergeten. Wie ging vissen ging voor tonijn, en de elegante oude boten, zegt Manuel Costa, lagen te rotten langs de kaden. Het museum heeft er een paar van gered. Wat blijft, zijn de uitkijkposten langs de kust, waar nog steeds mannen met goede ogen of hun vaders – en met kijkers – de eindeloze zee afturen op zoek naar spuitende walvissen. Als ze die opmerken telefoneren ze naar andere nakomelingen, die er met motorboten op uitgaan om toeristen en liefhebbers een andere walvissenjacht te tonen: er alleen maar naar kijken en foto’s maken, in een dansend bootje op de stilte van de grote zee, er heel dichtbij komen tot je ze bijna zou kunnen aanraken, enfin, tot zo’n stoere piekenier er met een harpoenworp bijna bij zou kunnen. De jacht is voorbij en niemand lijkt ze te betreuren, het is een vredig gezelschap geworden, rond een legende die met de jaren romantisch werd.

ZWARTE LAVA

Het begin van een nieuwe dag, en de man van de vrijwillige brandweer houdt vol dat het boven op de nog steeds onzichtbare berg stortregent. Zijn collega die boven in een rode Landrover de tijd zit door te komen, ziet er nog minder berg dan wij hier beneden. Hm. Een gids huren heeft dus ook geen zin.

‘De berg opgaan? Met mooi weer doen we dat dikwijls. Je loopt er op, dat is niet moeilijk, ben je moe of is het laat, dan blijf je boven slapen. Je neemt een matje mee. Ik heb het al drie keer gedaan.’

De glimlachende vrouw die auto’s verhuurt probeert je er tenminste geen gids bij te verkopen.

‘Maar, met weer zoals nu kun je daar boven niets gaan doen. Dan zie je geen bal.’

Dan maar rond het eiland gereden, af en toe zie je een schuine lijn in de wolken, dat is de berg die z’n rokken even optrekt om je te pesten. Het verhaal van de Portugese eerste minister Durao Barroso, nu leider van de stevig rechtse PSD, maar in een vorig leven maoïst in een eerder schilderachtige groepering. Tijdens de verkiezingscampagne wou die, net als de Franse president François Mitterrand elk jaar met een groep selecte getrouwen een berg placht te beklimmen, met zijn eigen mensen en veel tv op Pico gaan zegevieren – de hoogste berg van Portugal. Helaas is de berg links of op z’n minst socialist, het water zeek die dag uit de hemel, van de berg was niets te bespeuren, en ieder ander zou de onderneming opgeschort hebben. Niet zo Durao Barroso in wiens hart de oude supermaoist wakker werd en die, regen en wolken of niet, de berg op wilde met heel zijn gevolg en de tv achter hem aan. Weinigen, vertelt zijn lachende ex-collega maoist, hebben de top bereikt, maar de tv wel en de totaal uitgeputte kandidaat premier evenzeer. Er was absoluut geen bal te zien, en dan moesten ze nog terug naar beneden.

Om de zwarte wijngaardmuurtjes te zien waarvoor Pico hoopt bij UNESCO het statuut van werelderfgoed te krijgen, moet je van de grote weg af, bijna langs het strand. Daar zitten kleine – zelfs voor Pico kleine – gehuchtjes van telkens een paar huizen in zwarte steen, tegen een achtergrond van zwarte steen, gestolde lava, gevangen tussen de aanstromende oceaan enerzijds, en de met zijn wolken goochelende berg aan de andere kant. Een wonderlijk en tegelijk ijzingwekkend landschap, waarin niemand nog kan twijfelen aan de nabijheid van de vulkaan en de zwartheid van de vurige onderwereld. En toch: hier, aan de waterkant, is de glooiing nogal vlak, en hebben generaties van Pico-bewoners hun best gedaan om van de zwarte armoede die de vulkaan hun gegeven had, ook iets te maken.

Het principe is dat van de boer die van de stenen die hij uit zijn veld haalt, muurtjes bouwt rond het veld, een gebruik dat bijna alle oude en arme, steenrijke streken gemeen hebben, van Schotland tot in China. Maar op Pico was er namelijk geen veld, er was grotendeels alleen maar gestolde zwarte lava, onhandelbare vieze steen die nog in geen duizend jaar glad gespoeld zal raken onder de zelden aflatende Azorenregen. De zwarte muurtjes die deze would-be boeren hier gemaakt hebben, op zoek naar grond om iets in te planten, zijn tientallen, misschien honderden kilometers lang geworden, ze omsluiten piepkleine akkertjes als in een web, ‘akkertjes’ waar soms de boer zelf maar de aarde aangevoerd heeft om in een spleet tussen de lava toch iets te kunnen planten.

Dat iets, dat zijn dan wijnstokken geworden. Terwijl de gewone wijn van Pico zeer aanvaardbaar is zij het niet buitengewoon, is er met de opbrengst van deze lava-omsloten tuintjes iets bijzonders aan de hand: men zegt dat de zwarte muurtjes de warmte van de zon opslorpen en na zonsondergang nog een tijd staan nastralen. Zodat de wijnranken uiteindelijk in een soort open oventjes groeien, en een sterke, zoete dessertwijn opleveren, die alleen niet bekend is omdat er te weinig van gemaakt wordt.

ONVERHOEDS

De derde dag, en de berg blijkt ook onder de dekens gebleven. De vrijwillige brandweer, bereikt tussen twee regenvlagen in, weet van geen voorspelde opklaringen. Het enige wat er opzit is nog eens rond het eiland rijden en, misschien bij Sao Roque do Pico, een stadje aan de noordkant waar een paar fabriekjes bij elkaar staan, het baantje zoeken dat volgens het plannetje het eiland dwars doorsnijdt, en als kaartjes juist zijn eigenlijk rakelings langs de bergwand moet passeren, op weg terug naar Madalena. Het is een gewaagd, door wanhoop ingegeven initiatief: de weg in kwestie op dat plannetje loopt in de lengte over wat de ruggengraat van het eiland zou zijn, als het die had. Van beneden gezien wil dat zeggen, de hele tijd precies middenin de wolk die het enige is wat je kunt zien nu, en waarin je de berg vermoedt.

Daar ga je, het is een mooie weg, beschaduwd door grote, oude bomen, afgeboord met hortensias. Hier en daar wordt de wolk dun en zie je de zon achter de mist schijnen en het groen een wonderlijk leven geven, als op een vulkanisch eiland in de grote Oceaan. De plantengroei is hier, in het midden van Pico dat grotendeels beschermd natuurgebied is, zeer dicht en half tropisch. In de hoogte groeien naaldbomen en klassieke loofbomen, maar op lagere, meer beschermde vlakken barst het van een bloemkool- of misschien deftiger, broccoli-achtige vegetatie die sterk doet denken aan de zich vervaarlijk vermenigvuldigende paddestoelen waar Kuifje mee te maken kreeg in De geheimzinnige ster. Maar bijna onmerkbaar blijft het baantje stijgen, en laat het weelderigste groen beneden, en dan, verstrooid links kijkend, een zwarte vogel achterna, zie je ineens een 45 graden schuine, oplopende streep door de wolk schemeren. De berg.

Vijf minuten later is hij daar, misschien goed gezind omdat je bent gebleven, niet de boot genomen hebt naar Horta waar een bar is, of omdat je toch naar boven bent gekomen, ondanks de ontradingspogingen van de vrijwillige brandweer. Ineens is het, heel even, alsof er nooit wolken geweest zijn. Het zou maar een sprong zijn naar de top, en naar het panorama over de verre eilanden, Hier loopt het pad naar boven… Een auto parkeert achter je, en als om het allemaal wat in de verf te zetten verschijnt een jong meisje in shorts en op joggingschoenen, met een minuscuul rugzakje bij zich, gezwind loop ze de helling op , passeert, het pad op, is al halverwege de berg. Het is de helderheid van een ogenblik, bergen doen dat al eens, heb je je laten vertellen, om niet altijd stuurs te lijken. Je rijdt langzaam weer naar beneden, na tien minuten zit de berg volledig vermomd achter een grijze wolk, grote regendruppels spatten op je voorruit. Iedereen heeft woord gehouden.

Sus van Elzen

Foto’s Maria Fialho

Met dank aan:

-TAP-Air Portugal, 02/720 30 77

-Horta Cetaceos, (Horta, Faial) tel 292 391 940 –

www.hortacetaceos.com

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content