Paul Koeck en Leo Pleysier outen in hun nieuwste proza zonder blikken of blozen hun ‘aardsheid’. Koeck verrast met de eerste Vlaamse roman waarin sadomasochisme en bondage de boventoon voeren, terwijl Pleysier een inkijk geeft in zijn eenzelvige zoektocht naar warmte.

Paul Koeck, ‘Het doorgeefmeisje’, De Bezige Bij, Amsterdam, 161 blz., euro 17,50.

Leo Pleysier, ‘De dieven zijn al gaan slapen’, De Bezige Bij, Amsterdam, 166 blz., euro 16, 50.

Koen Aurousseau, de omstreden Mechelse SM-rechter, kreeg nu ook in de literatuur een standbeeld. En wat voor een. Paul Koeck laat in de finale van zijn nieuwste roman, Het doorgeefmeisje, zijn literair personage ongeveer samenvallen met de werkelijkheid. De fictieve rechter Bram Bonami bekoopt de sadomasochistische passie van zijn exotische echtgenote met zijn ontslag één maand voor de pensionering. Zoals de echte rechter Aurousseau kan hij dus fluiten naar een rustige oude dag. Bonami trekt dan ook de passende oud-Romeinse conclusie, maar niet vooraleer Koeck zijn rechter eerherstel geeft door de eigenaardige logica van het Belgische juridische systeem aan te klagen. De echtgenote wordt immers niet vervolgd, want zij heeft als volwassen vrouw geen strafbare feiten gepleegd tijdens de sadomasochistische spelletjes in haar privéleven. Maar de echtgenoot wordt gekielhaald omdat, aldus een ironische Koeck, ‘hij zijn vrouw niet had belet een niet strafbaar feit te plegen’. Komt er nog bij dat Marianne, de vrouw in kwestie, door haar ex in een vroeger leven serieus werd afgetuigd zonder meer. Maar haar klachten werden toen geseponeerd. De verteller besluit fijntjes: ‘In België mag een man zijn vrouw blijkbaar slaan, behalve als ze ervan houdt.’

Koeck mag dan al door Marc Punt gepasseerd zijn om een definitief scenario aan te maken voor een tv-feuilleton over vrouwenhandel, hij heeft met de research voor die serie blijkbaar toch zijn voordeel gedaan. De handel van Oost-Europese prostituees naar het Westen heeft Koeck allicht op ideeën gebracht die hij in deze roman verder heeft uitgewerkt. Alleen gaat het hier niet om verkoopseks, maar om echte passie en is de dame geen slachtoffer, maar iemand die er ten volle van geniet om slaafje te zijn tijdens SM-sessies. Koeck doet er alles aan om zijn verhaal over het ‘doorgeefmeisje’ zo geloofwaardig en authentiek mogelijk te maken, hoewel hij hier en daar een groteske toon aanslaat.

Marianne is een Afrikaanse halfbloed die samen met elf andere lotgenoten naar België werd gesmokkeld. Een homoseksuele bisschop wou zijn hooggeplaatste biseksuele vriend een gunst bewijzen. De bisschop laat Marianne keer op keer adopteren in een braaf katholiek pleeggezin dat Marianne echter allesbehalve braaf en katholiek behandelt. Als ze jong trouwt met een groenteboer die haar voor het minste afranselt, komt de onderzoeksrechter Bonami in haar leven. Dan pas kan Koeck helemaal met zijn faction uitpakken en treedt de explosieve fusie tussen fictie en waar gebeurde actie in werking. Bonami wordt verkikkerd op de beeldschone Marianne die het pad kruist van Bonami’s boezemvriend. Otelo de Azevedo is een studievriend van Bonami die na z’n studies terugkeert naar Brazilië. Daar is hij esthetisch chirurg. Beide mannen spelen een spelletje met de liefde en met Marianne die er uiteindelijk twee brandmerken op haar bips aan overhoudt. De B van Bonami en de O van Otelo vormen een veelzeggend anagram, BO: ‘Beau, een betere naam is voor haar niet denkbaar.’

‘Het liegen van de waarheid’ noemt Koeck zijn manier van schrijven, en daarbij probeert hij het onderste uit de literaire trukendoos te halen. Hij neemt immers zijn personages en hun SM-trio ernstig, maar tegelijkertijd houdt hij een slag om de arm en strooit hij de nodige sarcastische en stekelige opmerkingen in het rond. Daardoor wordt Het doorgeefmeisje een bijzondere mix van een achttiende-eeuwse libertijnse schandaalroman en een eigentijdse thriller die het sterke verhaal gaat zoeken waar het te vinden is, op straat namelijk en in de catacomben eronder. Verlichte Franse geesten, zoals Denis Diderot of Restif de la Bretonne, vermaakten zich met nonnetjes en pastoors heiligschennende rituelen te laten voltrekken in satirische romans met een licht pornografische inslag. Koeck gebruikt ook het rekwisiet van een katholieke hoogwaardigheidsbekleder die zijn jeugdig slachtoffer ongewild op het slechte pad brengt. Kortom, hier ‘liegt’ Koeck voortdurend. Maar dat maakt het waarheidsgehalte van de beschreven driehoeksverhouding er niet minder om. En dat er rechters veroordeeld werden omdat ze bepaalde hand- en spandiensten bewezen aan hun wettige echtgenote in het liefdesspel is, zoals reeds gezegd, ook maar al te waar.

Zo jongleert Koeck op het slappe koord tussen kolder en ernst zonder eraf te vallen. Het is dan ook niet van vandaag dat Koeck realiteit en fictie door elkaar weeft. Reeds in zijn debuut, Litte (1964), schreef hij een hommage aan zijn grootvader. De Boomse Rupelstreek met zijn kleiputten vormde de achtergrond voor dat eerbetoon aan een bijzonder, apart individu. Sindsdien draait het in Koecks oeuvre altijd om weerbarstige hoofdpersonages, of het nu gaat om Notaris X (1990), Reyniers Superflik (1998) of de mulattin Marianne, van wie haar leeftijdsgenootjes denken dat ze uit een speciale stof is vervaardigd: ‘Ze zeggen dat ze van bleke aarde is gemaakt.’ De aardemakers (1986) heette een toneelstuk van Koeck dat de Boomse steenbakkers in het zonnetje zette. Koeck is een literaire aardewerker die houdt van het onversneden leven en van mensen die hun zin doen en recht door zee gaan. Steeds weer werkt Koeck met wisselende documentaire settings deze basispremisse uit. Dat het met zijn tegendraadse proefpersonen niet altijd even fraai afloopt, zoals ook in deze roman, is een bewijs te meer dat Koeck meer van de onverbloemde waarheid houdt dan van de schone leugen. In het echte leven leiden keikoppen meestal ook niet een leventje vol rozengeur en maneschijn. Tenzij ze inbinden of het op een akkoordje gooien, maar zo zitten Koecks personages, en Koeck waarschijnlijk zelf, niet in elkaar.

LITERAIRE FLANDRIEN

Leo Pleysier, Koecks generatiegenoot, is ook een literaire flandrien die met een grote verbetenheid de intensiteit van het leven in al zijn tegendraadse schoonheid probeert vast te houden. Maar Pleysier gaat niet op zoek naar een groter, laat staan mondainer kader om zijn zoektocht naar het war(m)e leven in te plaatsen. Pleysier vindt de waarheid dichtbij huis te Rijkevorsel. In De dieven zijn al gaan slapen reflecteert hij over zijn schrijverschap in korte fragmenten. Pleysier is bekend geworden als de chroniqueur van zijn familie. Drie jaar geleden bekroonde hij zijn vijfdelige cyclus, die begon met het onvolprezen Wit is altijd schoon (1989), met Volgend jaar in Berchem (2000). In deze notities peilt hij via dagboekachtige aantekeningen naar de roots van zijn schrijverschap. Hij geeft volmondig toe dat hij een familieschrijver geworden is, maar niet zomaar een positivist die reclame wil maken voor familiale verbondenheid. Pleysier: ‘ La famiglia. Steeds weer (en al van jongsaf aan) het gevecht dat je moet voeren voor het verwerven (en nadien bewaren) van je persoonlijke soevereiniteit. Maar ik zou de warmte die die hoop mensen (soms) afgeeft toch ook niet graag missen.’

Pleysier heeft een hekel aan drukdoenerij, zeker in de media, en houdt van het authentieke geluid van de nabije, menselijke stem: ‘Hoe een stem warmte geeft soms, hoe ze erotiseert.’ Altijd is er bij Pleysier dat voorbehoud (‘soms’) of zijn er die bemerkingen tussen haakjes. Maar toch spreekt Pleysier hier eindelijk uit waar het bij zijn stemmendictees om gaat. Hij wil zichzelf vergeten in het geroezemoes van klanken rondom hem. Hij wil een en al oor worden en in zekere zin terugkeren naar de embryonale warmte van de moederschoot. Pleysier staat open voor kritiek op zijn schrijverspositie. Gaat iemand die zich wekenlang isoleert van de buitenwereld en zich in zijn huis te Rijkevorsel als het ware ingraaft, zich na een tijdje geen kamerplant voelen? Antwoord van een monkelende Pleysier: ‘Een beetje wel ja, af en toe. Maar zo onaangenaam is dat nog niet hoor. Lekker binnen. Lekker warm. In de zon, achter het glas. Met rust gelaten. Geïmmobiliseerd. En op tijd water en roze korrel.’

Pleysier vertelt mondjesmaat over zijn persoonlijke biografie. Hoe hij in tegenstelling tot zijn moeder-boerin met zijn vader-veeverkoper inderdaad niet kon opschieten. Als hij wordt gebeten door de hond, geeft de vader hem de schuld en kraakt hij enkele dagen later ongenadig de rug van het dier waardoor de zoon zich nog schuldiger gaat voelen. Pleysier vertelt ook over het eigen kroost dat uitzwermt en hoe hij met zijn Leen tot een modus vivendi komt waarbij ieder het territorium van de ander respecteert. Geleidelijk aan daalt hij via toevallige bemerkingen af in het labyrint van zijn verbeelding. Soms wordt hij wakker met zelfgebrouwen, surrealistisch aandoende woorden in de mond (keppla, sfervatovina, jupinandi). Maar meestal spitst hij de oren voor kleine voorvallen in de buurt (het geluid van een truweel dat tegen bakstenen tikt) of voor interessante invallen die hem tot bij de kern van zijn schrijverschap brengen: ‘Aardse prozaschrijver die ik ten slotte geworden ben. Down to earth.’ Die aardsheid blijft hem bezighouden: ‘Is dat mijn afkomst die doorwerkt?’ In zijn vroege proza ging Pleysier nog wild tekeer tegen de bekrompenheid van de familieroman, maar nu wil hij zich niet langer verzetten: ‘Het kan mij niet (meer) schelen. Als dat zo is, dan is dat maar zo. Een aardse schrijver wil ik voor het volle pond ook zijn. En dan maar zien hoe hoog ik, met mijn knielaarzen aan, nog in de hemel kan opstijgen.’

Een van Pleysiers langere aantekeningen gaat over de verdwenen steenbakkerijen langs het kanaal Dessel-Schoten. De manier waarop hij terugdenkt aan zijn kinderlijke indrukken van die zwoegende en bakkende steenarbeiders is lichtjes erotisch angehaucht en doet een beetje denken aan de SM-wereld van die andere literaire steenbakker: ‘Stof. Asse. Walmende hitte. De huid van de vingertoppen die flinterdun wordt en die pijn begint te doen. Een geblutste blikken drinkbus gevuld met koude koffie die tussendoor even aan de mond wordt gezet. Hoe houden mensen zoiets vol?’ Ondertussen zijn Pleysier en Koeck zelf aardemakers geworden die uit woorden van klei intense verhalen proberen te boetseren. Terwijl Pleysier schaaft aan introverte constructies, houdt Koeck meer van het extraverte, grote gebaar. Maar allebei komen ze op voor de aardse eerlijkheid van zinnelijke ervaringen, zoals die in hun geboortedorp van vroeger te vinden waren, en waar ze ieder op hun manier weer naar op zoek gaan.

BODEMSCHATTEN

Walter van den Broeck, eveneens een generatiegenoot van Pleysier en Koeck, voert al langer dan vandaag een kruistocht voor de literaire verdiensten van de traditionele Vlaamse familieroman. In zijn cultuurkritisch pamflet Op gelijke voet maakt hij het soms te bont. Het is al te makkelijk om de modernistische stadsroman te reduceren tot een dorpsroman die zich in de stad afbeeldt. Maar vaker slaat Van den Broeck spijkers met koppen, zeker wanneer hij het belang van de vroegere Vlaamse familieroman en dus van het geboortedorp van weleer beklemtoont: ‘Je kunt een jongen wel uit een dorp halen, maar het dorp niet uit die jongen.’ Ook al is die laatste opmerking een boutade, zoals Van den Broeck onderstreept, toch zijn Koeck en Pleysier perfecte voorbeelden van het productieve potentieel dat van ‘het dorp in de jongen’ kan uitgaan. Beide auteurs zijn, zoals Van den Broeck, op een punt gekomen dat ze de natuurlijke rijkdom van hun bodemschatten niet langer wegmoffelen of ontkennen, maar voluit uitspelen. Misschien dat Van den Broeck in zijn polemiek tegen de culturele, stedelijke elite de kracht van die dorpse literaire traditie te zeer verheerlijkt. Koeck en Pleysier gaan zich liever niet te buiten aan propaganda voor de eigen zaak. Ze hebben zelf nog te veel te vertellen en ze beseffen trouwens dat hun literaire traditie het tegendeel niet uitsluit.

Pleysier beseft dat meer dan wie ook, want hij noteert hoe de traditionele verteller aangewezen is op de modernistische stedelijke verteltrant. Hij gebruikt in die oefening tot zelfverheldering een typologie van zeven begrippenparen waarbij het zevengesternte van het aardse, dorpse schrijven weliswaar steeds het laatste woord krijgt. Pleysier: ‘Ik vind het aantrekkelijk om met tegenstellingen te werken (en te spelen). ver – nabij / stad – platteland / koud – warm / vreemd – vertrouwd / schrift – spraak / hoog in de lucht – diep onder de grond / individu – groep.’ Het vraagt weinig verbeelding om hier een ander modieus begrippenpaar aan toe te voegen: globaal – lokaal. Meer dan ooit bewegen het leven en de kunst zich tussen beide bakens. Bij een overdosis van het ene, wordt om een tegenwicht van het andere geroepen. Vandaag slaat de pendel uit in de richting van het dorp. De terugkeer van de traditionalisten is een antwoord op het overaanbod van globale verplichtingen. Koeck en Pleysier putten kracht uit hun liefde voor het nabije om de fascinatie voor het vreemde uit te drukken.

Frank Hellemans

Koeck jongleert op het slappe koord tussen kolder en ernst zonder eraf te vallen.

Pleysier vindt de waarheid dichtbij huis te Rijkevorsel.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content