In 1956 droomde een Belgische elite van kernenergie. Terwijl het land rouwde om de 262 slachtoffers van het zwarte goud in Marcinelle. Vandaag geeft de geschiedenis antwoorden op vragen die toen niet werden gesteld.

Ergens in Toronto, Canada, heeft een man levenslang de slaap niet kunnen vatten. Antonio Yanetta. Een Italiaan die geen Frans sprak, maar die desondanks op duizend meter onder de grond van Marcinelle, op de site Bois du Cazier, de orders moest begrijpen. Hij had een Waalse assistent, Gaston Vaussort, die de telefoontjes van de bovengrond aannam.

Op 8 augustus 1956 om 7u.45 was Yanetta samen met zijn 273 werkmakkers in de mijn afgedaald. Ze hadden de ochtendpauze al achter de rug. Nog geen half uur later kleurde de blauwe zomerlucht boven Marcinelle roetzwart. Yanetta kwam uit de put gestrompeld. Er zouden nog een handvol levenden volgen.

Even voor acht uur had Vaussort bericht gekregen om te wachten met steenkool laden. Eerst moesten boven de grond de volle karretjes van andere niveaus worden uitgeladen. Zo ging dat alle dagen. Het was routine. Maar Yanetta had even iets anders om handen toen Vaussort aan de telefoon hing. Hij duwde een vol karretje steenkool in de liftkooi. Ongemerkt schoof hij daardoor een leeg karretje aan de andere kant van de kooi half uit de lift. Toen de kooi zich onaangekondigd weer in gang zette, sloeg het lege karretje weg en raakte de meest vitale aders van de mijn. De machinerie die toen op hol sloeg, toverde de schachten op enkele minuten tijd om in een inferno. Elektriciteitskabels werden losgerukt. een kortsluiting volgde. De luchtcirculatie maakte van een vlammetje in geen tijd een toorts.

Pas op 23 augustus kon de minister van Wederopbouw en Economische Zaken, Jean Rey, het officiële dodental bekendmaken: 262. Hoe dieper in de schacht hoe meer verkoolde lijken. 95 Belgen (33 Vlamingen, 61 Walen, 1 Brusselaar), 136 Italianen, 8 Polen, 6 Grieken, 5 Duitsers, 5 Fransen, 3 Hongaren, 2 Russen, 1 Nederlander en 1 Brit. 248 getroffen families, 417 wezen. In menig Italiaans dorp is Marcinelle vandaag nog altijd een begrip.

Toen op kerstdag 1957 het allerlaatste lijk werd geborgen, was het officiële onderzoek naar de oorzaken van de ramp al achter de rug. Tot juni had een onderzoekscommissie zich gebogen over de technische kant van de zaak. Experten werden erbij gehaald om de stelling te staven dat het onder meer aan de kwaliteit van de ondergrond lag. En dat de SA des Charbonnages du Bois du Cazier dat in 1899 nog niet kon weten toen de mijn gebouwd werd, toen het zwarte goedje het goud van de twintigste eeuw beloofde te worden. De vakbonden leverden bij het rapport een “minderheidsnota” af. Schoorvoetend vertolkten ze hun intieme overtuiging dat “le régime structurel des charbonnages” de échte boosdoener was. Alleen bij de Italiaanse overheid vonden ze bondgenoten in hun poging om dieper te graven naar de waarheid.

EEN ZAAK TUSSEN LAMPIST EN GOD

Enkele directeurs van de mijn werden voor de rechter gedaagd, maar vrijgesproken. Op 22 februari 1960 kreeg een ingenieur in hoger beroep een straf van zes maanden met uitstel. In 1957 vaardigde de regering de eerste wetten over brandbeveiliging uit. Lampist Yanetta “immigreerde” naar Toronto. Het werd daar wellicht een affaire tussen hem en God.

Daarmee leek alles gezegd. Wat restte, was de rouw en de jaarlijks weerkerende herinnering daaraan. En de balsem van de overheid. Troostende woorden van koning Boudewijn en premier Achille Van Acker, en miljoenen frank smartgeld voor de nabestaanden. Alle Belgen één in de rouw, ook de Italiaanse emigranten die in die paar rampzalige minuten hun integratie voorgoed verdiend hadden. De mijnwerkers werden op slag martelaren, de nabestaanden werden van overheidswege gestreeld in hun trots.

De liefde voor het zwarte goud bleef ironisch genoeg het grootst in de getroffen wijken van Marcinelle zelf. Reden waarom ze daar op de voorste rij stonden om na de ramp de voortzetting van de mijnactiviteiten te eisen. Want die 262 dompelaars mochten toch niet “voor niets” gestorven zijn, nietwaar? Er volgde een heftig emotioneel debat. Het was, achteraf gezien, een nodeloos debat. Dat wisten de regeringsfunctionarissen, de captains of industry en de experten wellicht toen ook al. Maar de emotie mocht wat kosten en dus zou de mijn worden “gemoderniseerd”. Naast de twee zwartgeblakerde mijnschachten verrees een betonnen toren. Maar gewerkt heeft hij amper. Op 1 oktober 1963 legde de SA Bois du Cazier de boeken neer. Op 30 december 1967 ging de mijn definitief dicht.

STEENKOOL, NEE BEDANKT

Ook zonder de ramp was 1956 een scharnierjaar voor de Belgische industrie. De vraag naar energie steeg tussen 1950 en 1958 met maar liefst 73,8 procent. Er kon niet genoeg elektriciteit zijn om België te doen gloeien van bedrijvigheid. Radio en televisie begonnen aan hun opmars, bedrijven wilden nieuwere, snellere machines laten draaien. Maar of je voor die elektriciteit ook nog kolen nodig had? Blijkbaar niet, want in diezelfde jaren leverde de industrie geen kilogram méér aan de elektriciteitsproducenten.

In 1955 was de steenkoolindustrie nog goed voor 11,2 procent van de tewerkstelling in de secundaire sector, 150.000 arbeiders en 127 mijnen. Heel even nog joeg de nationalisatie van het Suez-kanaal de vraag naar kolen opnieuw de hoogte in. Maar dat was tijdelijk.

Tijdelijker in elk geval dan de mogelijkheden van de kernenergie, naar het zich in datzelfde rampenjaar 1956 liet aanzien. Het Comité Spaak legde de laatste hand aan het verdrag dat tot de oprichting van Euratom, de Europese atoomgemeenschap, zou leiden. In datzelfde jaar installeerde Jean Rey de Nationale Raadgevende Commissie voor de Ontwikkeling van Kernenergie. En op het einde van het jaar werden op een “Atoomweek”, bijgewoond door Amerikaanse en Belgische wetenschappers en functionarissen, geestdriftig plannen ontvouwd voor de bouw van drie kerncentrales. Steenkool? Nee bedankt.

Het is dus niet zo onwaarschijnlijk dat de overheden en bedrijfsleiders de toekomst al elders zagen gloren toen Marcinelle nog brandde. Ja, wellicht wisten ze toen zelfs al dat “de kolenslag” waarmee Van Acker de slabakkende kolenindustrie na de oorlog uit de put had gehaald (Zie aflevering 46) hooguit had geleid tot een kunstmatige opstoot van levensvatbaarheid.

Heel misschien heeft een enkeling zich dan ook de vermetele vraag gesteld of er geen verband kon bestaan tussen die zweep van Aziel Sarbon en de onveiligheid van de mijnen. De schachten moesten over het hele land op volle toeren draaien, zelfs al waren daar Frans-onkundige Italianen voor nodig. En zelfs al moest het dan met een infrastructuur uit 1899, die niet voorzien was op de productiecijfers van de jaren veertig. Cijfers die Van Acker wilde evenaren en overtreffen.

DE ITALIANEN PROTESTEERDEN

Ook voor 8 augustus waren er al ongemeen veel doden gevallen in de Belgische mijnen. Duizend op tien jaar tijd. In het jaar 1956 stierven er in alle andere mijnen samen nog eens 112 mijnwerkers. Lange tijd voor Marcinelle werd de dood beschouwd als de betreurenswaardige prijs voor economische vooruitgang. Vandaar ook de trots van de Marcinellianen. Cynisch, want vooruitgang was er in dat jaar al bijna niet meer en zou er later ook niet meer komen. Precies omdat de industrie en de overheid dat al voor 8 augustus bevroedden, was de ijver om nog veel geld te investeren in infrastructuur – en dus veiligheid” niet bijster groot.

“De vraag is toentertijd ook al geopperd, maar zelden luidop”, zegt historicus Jean-Louis Delaet. “Al sinds de jaren twintig wilden de jongere Belgen niet meer in de mijnen werken, wegens te gevaarlijk. Er werd dan een beroep gedaan op Italianen, Polen, Tsjechen, maar ook al op Algerijnen en Turken. Vooral in de streek van Charleroi werd het tekort aan mijnwerkers acuut. Charleroi bloeide, en de arbeiders konden er terecht in het staal of bij ACEC. Gegadigden om in de mijnen af te dalen waren schaars. Als men toen geïnvesteerd had in een veiliger infrastructuur, zou dat misschien anders geweest zijn.”

De reden waarom dat niet gebeurde, is paradoxaal. Want er was veel steenkool nodig. Delaet: “De Société Génerale de Belgique was eigenaar van staal en steenkool. Ze wilde dat haar mijnen zo goedkoop mogelijk kolen zouden leveren aan de staalsector, om de Europese concurrentie aan te kunnen. In de mijnen was in de vorige eeuw gigantisch veel geld gepompt, maar niet meer in het interbellum. De financiers beschouwden de mijnen toen al als een ouderwetse industrie, enkel nog nuttig als goedkope leverancier voor de andere industrieën. De oude mijninstallaties moesten maximaal draaien. De werkgevers en de Société Génerale verzetten zich dan ook met hand en tand tegen hogere lonen voor de mijnwerkers.”

De eerste mijnen gingen in de Borinage al tijdens het interbellum dicht. In 1946 sloten de Belgische en de Italiaanse regeringen een samenwerkingsakkoord. Rome zou 50.000 werklozen warm maken voor een toekomst in de Belgische mijnen. Kon de Italiaanse regering meteen een netelig binnenlands politiek probleem ontmijnen, want elke werkloze was een potentieel zieltje voor de communisten.

Vooral in Charleroi en Luik streken de Italianen in bosjes neer. Ze konden evenwel niet gaan en staan waar ze wilden. “In Milaan werden ze onderworpen aan een medisch én een politiek onderzoek. Vervolgens werden ze op de trein naar België begeleid door rijkswacht en staatsveiligheid”, weet Delaet. “Ze kregen een contract voor vijf jaar en werden aanvankelijk gehuisvest in de oude krijgsgevangenkampen. België deed er ook alles aan om te verhinderen dat ze ander werk zouden zoeken en zo de Belgische arbeiders beconcurreren.”

Anders dan de eerste generatie Italianen die in de jaren twintig naar België kwamen, werd integratie van de nieuwkomers veeleer afgeraden dan aangemoedigd. Ze waren ook met zoveel meer. Uit het bergdorpje Abruzzes vertrok er tussen 1948 en 1953 elke donderdag een busje. Op 8 augustus telden ze daar in één klap enkele tientallen weduwen, die het achteraf ook nog eens aan de stok kregen met jaloerse dorpsgenoten. Met het Belgische smartgeld werden namelijk villaatjes opgetrokken.

De socialistische vakbond FGTB had het moeilijk met de Italianen. Die waren hoofdzakelijk katholiek en kwamen terecht in de christelijke arbeidersbond les Francs Mineurs. Delaet: “Het FGTB heeft in de jaren voor Marcinelle wel vaak aan de alarmbel getrokken voor de veiligheid, maar niet voor de levensomstandigheden van de migranten.” Dat deed de Italiaanse overheid zelf meer dan eens. De Belgische mijnen hadden een verschrikkelijk slechte reputatie en Bois du Cazier stond al vrij vroeg bovenaan de zwarte lijst in Rome. De dood van Italiaanse gastarbeiders in de mijn van Many op 24 oktober 1953 lokte gewelddadig protest uit. Vier dagen later schorste Rome de konvooien naar België op. Er kwam een onderzoekscommissie en een eisenbundel voor de Belgische regering met vragen over de erbarmelijke huisvesting, de sociale zekerheid en de veiligheid.

België ging er niet op in, de braderieprijs van het zwarte goud mocht niet omhoog. En trouwens, de Italianen zaten toch in de tang met hun werkloosheidsprobleem. In november 1955 lieten ze dus node weer landgenoten vertrekken naar le Pays Noir. In februari 1956 was het opnieuw hommeles in het Italiaanse parlement na een mijnramp in Quaregnon (acht doden van wie zeven Italianen).

Als enkele maanden later de omvang van de ramp in Marcinelle duidelijk wordt, heeft de Italiaanse pers kolommen te kort om België te verwensen. Le Corriere della Sera heeft het over de noodlottige gevolgen van “een egoïsme, een minachting voor het leven en ook van een technische achterstand die onverzoenbaar is met de hoogste principes van beschaving en menselijkheid”. De garanties die Rome al jaren vroeg, kwamen er pas na de ramp in Marcinelle. Maar op dat moment had België al een uitweg gezocht door ook met Spanje een akkoord te sluiten. En bovendien hoefde dat ook niet meer zo nodig, want de kolenslag van Van Acker was gestreden. Ook voor de Vlaamse arbeiders in de mijnen veranderden de tijden en vuurde de ramp de campagne “Werk in eigen streek” aan.

O ja, de Belgische mijnen werden veiliger. Maar ironisch genoeg betekende die verlate investering juist het definitieve begin van het einde van de steenkool. Zo kreeg Marcinelle dus zijn modern ogende betonnen toren, onbedoeld teken van schaamte.

LIEVER ROUW DAN REVOLUTIE

Rouw en balsem dus, in die augustusdagen van 1956. En liefst technische vragen, geen politieke. “Het is onze taak om de families te helpen, zonder onderscheid van nationaliteit”, zalfde Van Acker. “Het is ons aller taak en in het bijzonder die van de technici om alles te doen wat menselijk mogelijk is om de veiligheid te verhogen, ten einde zulke rampen te vermijden.” En lof, veel lof en decoraties voor de moedige (alweer merendeels Italiaanse) reddingswerkers.

Of er dan geen stoorzenders waren? Toch wel. De socialistische krant Le Peuple pakte uit met de uiterst provocatieve titel: “Agir plutôt que pleurer”. Andere linkse critici laakten “de demagogie van de rouw”. Brussel zal de billen wel hebben toegeknepen toen een Italiaanse krant in die dagen kopte dat het merendeel van de Italiaanse doden een lidkaart van de Communistische Partij op zak had. Dat was ongetwijfeld propaganda, maar het maakte wel duidelijk dat er onder de rouwkransen politieke onvrede gistte. Dat op 9 augustus de mijnwerkers van Mariemont voor drie dagen het werk wilden stilleggen, kon nog worden uitgelegd als een vorm van condoléance voor de slachtoffers. Maar op 16 augustus werd het iets warmer, toen arbeiders in de clinch gingen met de ordetroepen. Op 17 augustus besliste de provincie Henegouwen “om alle maatregelen te nemen die zich opdringen om de orde te handhaven”.

Maar de overheid en de industrie konden gerust zijn, want ze hadden in de media ongewilde bondgenoten. Voor radio en televisie leverden tranen en heldendaden on the spot dankbaarder beeld- en klankmateriaal dan syndicale eisen. In de schrijvende pers zorgde concurrentie en naijver vanzelf voor “correctie”. Op de voorpagina van de krant Le Rappel verscheen op 23 augustus 1956 een aanklacht tegen sommige kritische en insinuerende berichten in andere kranten. Het was maar een voetnoot, maar op 14 augustus verscheen in diezelfde krant het volgende minuscule telexbericht: “La Commission de la Bourse, de Bruxelles, a suspendu, lundi, en signe de deuil, la cotation des valeurs de charbonages.”

LA MORT EN DIRECT

In Marcinelle is 8 augustus nog elk jaar een bijzondere dag. Dat was ook zo in de nieuwsarme zomer van 1996. Reikhalzend keken de Waalse kranten uit naar de veertigste verjaardag van de mijnramp die met veel officieel Waals en Italiaans vertoon gevierd zou worden. Waals minister-president Robert Collignon (PS) had goed nieuws over de toekomst van de vervallen mijn, die al jaren als illegaal oefenterrein werd gebruikt door een schuttersclub. Er was Europees geld op komst in het kader van Objectief I voor Henegouwen. Over wat er met dat geld precies moest gebeuren, werd er in die dagen druk gepalaverd en geschreven.

De aandacht was snel weg toen een week later op een steenworp van Marcinelle ene Marc Dutroux werd gearresteerd. In geen tijd waren binnen- en buitenlandse media ter plaatse. Twee dagen later werd het land ondergedompeld in een diepe rouw. Je vraagt je af of iemand in Marcinelle zich op dat moment nog herinnerde wat er in augustus 1956 gebeurde toen de rook optrok. En of iemand de vele gelijkenissen is opgevallen. De hel van Marcinelle werd in ons land het eerste jachtterrein van de massamedia. “La mort en direct”, noemde de Italiaanse televisiezender RAI het in 1986.

Je vraagt je af of iemand in Marcinelle heeft gedacht aan de gemengde gevoelens van rouw en opstandigheid die ook in 1956 voor een soms grimmige sfeer zorgden. En of iemand de echo’s heeft gehoord van Van Acker en Boudewijn in de woorden van Jean-Luc Dehaene en Albert, toen die zich aan de vooravond van de Witte Mars solidair betoonden met de rouwende massa en opriepen om de “sereniteit” te bewaren. Je vraagt je af of iemand de echo’s heeft gehoord in de lofuitingen voor “de moed en de kracht” van de nabestaanden en in de polemiek over de ware oorzaken en verantwoordelijkheden. Was het een geïsoleerd ongeluk? Of een tragedie die niet kon uitblijven, gezien de opeenstapeling van structurele nalatigheden?

DE STILLE GETUIGE VAN EEN TIJDPERK

In Café du Cazier zit een oud ventje dat op 8 augustus 1956 vanuit zijn winkel in de voorstad de hemel zwart zag worden. Hij zwijgt, knikkebolt. Spreekt zogezegd alleen Waals en geen Frans. Je ziet hem denken: ach, is ondertussen niet alles gezegd en herhaald?

Ja en nee. Straks beginnen op de site grote werken. Er komt een “memoriaal”, het oud ijzer wordt gerestaureerd en de barakken zullen onderdak bieden aan het Industriemuseum, nu nog in Marchienne. De betonnen toren evenwel moet tegen de vlakte.

In het Café du Cazier zijn ze vandaag, raar maar waar, nog altijd trots op dat gedrocht. Wat in 1957 het startschot moest zijn van de “modernisering”, werd de stille getuige van een tijdperk dat al voorbij was maar nog even wilde voortduren. Hij staat daar als een vloek, voor al die vragen die in de jaren vijftig niet of nauwelijks gesteld konden worden. Maar het is niet daarom dat ze in Marcinelle tegen de geplande afbraak van de toren zijn. “Het is een schone toren, meneer”, zegt de cafébazin. “Het is het enige wat Marcinelle onderscheidt van alle andere mijnen in de buurt. Want die oude ijzeren schachten zie je overal.”

Robert Collignon vond het op de veertigste verjaardag van de mijnramp nodig om iets te wauwelen over “de impact van deze gebeurtenis als identitair element in Wallonië”. Verder leek het alsof hij het typetje Van Acker neerzette. Bizar. Nu de fiere Waalse haan vrij is van verknechting, zou je toch ten minste verwachten dat hij eens stevig uithaalt naar de vermaledijde état belgo-flamand. De enige die dat heeft aangedurfd, en dan nog op een veel delicater moment (oktober 1956), was André Renard. Die liet zich op een bijzonder FGTB-congres eens goed gaan in een donderpreek over “holdings en economische democratie”.

Na 1967 wist niemand echt blijf met de site van Marcinelle. Ze werd wel geklasseerd, want er mocht niet te veel en niet te weinig onthouden worden. Pas de laatste jaren begon de Waalse regering te onderhandelen met de eigenaar van de gronden. Dat was de Société immobilière régionale ( SIR), waarin de SA Bois du Cazier na het failliet zijn onroerend goed had ondergebracht. De SIR vroeg 30 miljoen voor de aankoop. De Waalse regering zette in mei vorig jaar de grove middelen in: onteigening via een bijzondere wet die het “openbaar nut” inriep.

Heel spoedig zal er voor het eerst in jaren weer bedrijvigheid te zien zijn op de site. En weet u wat ze daar vandaag in Café du Cazier over zeggen? “Dat ze er geld willen uitkloppen, zeg ik.” Misschien moet die toren daar inderdaad maar blijven staan.

Aanbevolen lectuur: “8 août 1956. Marcinelle. Etudes réunies par Felice Dassetto et Michel Dumoulin”, 1986. Met dank aan Jean-Louis Delaet, Thierry Haumont en Gaston Durnez, verslaggever ter plaatse in 1956.

Volgende week: De opstand in Boedapest.

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content