Marnix Verplancke

‘Mijn leven is niet belangrijk’, zei Samuel Beckett tegen zijn biograaf. James Knowlson liet de moed evenwel niet zakken en schreef een kanjer van een biografie in de beste Angelsaksische traditie.

In een dialoog met Georges Duthuit, verschenen in het Parijse, Engelstalige tijdschriftje Transition, bekende Samuel Beckett begin jaren vijftig dat hij een grote, onoverbrugbare kloof zag tussen de kunstenaar en de buitenwereld.

Maar, zo vroeg Duthuit geïnteresseerd, als de kunstenaar niets meer kan zeggen over de buitenwereld, wat blijft er dan nog over? Waarop Beckett in een paar zinnen de essentie van meer dan zestig jaar schrijven samenvatte: ‘De uitdrukking dat er niets is om uit te drukken, niets om mee uit te drukken, niets vanwaar uit te drukken, geen kracht om uit te drukken, geen verlangen om uit te drukken, samen met de dwang om uit te drukken.’

De biografie schrijven van zo iemand is natuurlijk een ondankbare taak, want tussen de auteur Beckett en de mens Beckett gaapte er een al even grote kloof als tussen de schrijver en de wereld. Mijn leven is niet belangrijk, zei hij meermaals tegen James Knowlson, concentreer je toch op mijn werk.

Maar hij voegde er iedere keer ook aan toe dat als er iemand zijn biografie zou kunnen schrijven, het wel Knowlson was. Deze Amerikaanse Beckettkenner ging daarop aan zijn schrijftafel zitten en produceerde een kanjer van een biografie in de beste Angelsaksische traditie: Tot roem gedoemd, duizenden feiten zonder er een eigen verhaal aan op te hangen. Voor uitvoerige speculatie of interpretatie moet je niet bij hem zijn. Mocht Beckett nog leven, dan zou hij waarschijnlijk best tevreden zijn over dit boek. Schreef hij immers niet: ‘Ik wil een ouderwets geschiedenisboek als naslagwerk, niet de modieuze monde romancé’? Alleen, zo zou hij er misschien stilletjes bij denken: waarom zoveel woorden?

Voor de Ierse literatuur van de twintigste eeuw is er geen man zo belangrijk als James Joyce, en ook voor Beckett startte het allemaal bij hem. Eind jaren ’20 ontmoetten de twee elkaar in Parijs en Beckett was meteen onder de indruk van de schrijver. Heel deemoedig stelde hij zich ten dienste van zijn idool, hielp hem bij zijn opzoekingswerk voor Finnegans Wake, las hem stukken tekst voor en slorpte zo steeds meer van zijn stijl op. Beckett wou schrijver worden, maar startte zijn carrière als epigoon. In 1932 schreef hij bijvoorbeeld Dream of Fair to Middling Women, zijn tot ’93 ongepubliceerd gebleven debuutroman die onlangs in het Nederlands werd vertaald. Door de soms gênant autobiografische details heen weeft hij citaten van Dante, Proust, Augustinus en Tennyson en hij schrikt er niet voor terug het Engels in te wisselen voor Frans, Duits, Italiaans of Latijn. Op iedere pagina kom je wel een facet van de westerse cultuur tegen, wat het boek een overdadig volgepropte indruk geeft. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou Beckett zich kunnen ontdoen van deze Joyceaanse invloed, toen hij stukje bij beetje een eigen stijl had ontwikkeld en inzag dat zijn weg niet lag in het cumuleren van materiaal, maar wel in het weghalen ervan. Voortaan zou hij teksten schrijven over armoede, falen, ballingschap en verlies: de mens als onwetende machteloze, pathologisch op zijn eigen innerlijk gericht.

DUIZEND WOORDEN

Tegenover een mastodont als Ulysses stelde hij bijvoorbeeld het uit 1965 daterende Imagination morte imaginez, waarover hij schreef: ‘1000 woorden. 6 maanden schrappen.’

Protestants opgevoed, besefte Beckett van kleins af dat de mens eerst en vooral een individu is en dat ‘de wereld’ bestaat uit een reeks uitdagingen en schanddaden die dat individu opzadelen met een dijk van een schuldgevoel. Toen hij zich rond zijn twintigste realiseerde dat de kloof tussen arm en rijk in Dublin immens was en dat de kerk de armoede goedpraatte met de belofte dat wie lijdt later beloond zal worden, verloor hij wel zijn geloof, maar niet zijn individualisme. Kortstondig raakte hij geïnteresseerd in het unanimisme dat het sociale leven vooropstelde, maar alras zwoer hij die naïeve literaire beweging weer af. Tot aan zijn dood is Beckett een somber man gebleven die tegenover de zware last van het leven maar één remedie aanprees: stoïcijns als hij was zwoer hij de zelfmoord af als een laffe vlucht voor het leven; nee, de lach – hoe kortstondig die ook moge zijn – was voor hem het enige lichtpuntje in het bestaan. Zijn zorgen kon hij weglachen bij een flinke portie slapstick en toen hij Buster Keaton ontmoette – een figuur die nooit ver uit zijn gedachten was bij het schrijven van Wachten op Godot – was hij onder de indruk.

Veel reden tot lachen had hij persoonlijk niet. Pas in 1953, met Godot, kreeg hij succes. Hij was toen 47 en kon voor zijn romans met moeite een uitgever vinden. Zo moest hij het zich in ’52 nog laten welgevallen dat zijn roman Watt door een paar jongelingen die zich verenigd hadden in de Merlin Press vol fouten werd uitgegeven en dat hij er helemaal geen royalty’s voor ontving. Wanneer toen eindelijk het succes kwam, bleek zijn leven grotendeels voorbij. Zijn familieleden en vrienden stierven de een na de ander en steeds vaker kreeg hij last van lichamelijke kwalen als artritis in de vingers, mondabcessen en grauwe staar. Op een bepaald moment zag hij bijvoorbeeld zo slecht dat hij in de smeerput van zijn garagist sukkelde en twee ribben brak.

Het Beckettiaanse individu is per definitie alleen en machteloos. Via de rede probeert het macht uit te oefenen over zijn wereld, maar het stuit daarbij op de grenzen van de rationaliteit. ‘Want niets weten is niets, niets willen weten is evenmin iets, maar niets kunnen weten, weten niets te kunnen weten, zo treedt vrede binnen in de ziel van de niet weetgierige zoeker.’ Alleen is die zoeker een utopie.

Iedere ordening moet volgens Beckett op een falen uitlopen. Vandaar dat hij expliciet voor de onsamenhangendheid koos. Eenheid en samenhang behoorden volgens hem tot de ‘gechloroformeerde wereld’ van de romans van Balzac waarin de personages tot ‘mechanisch aangedreven stomkoppen’ zijn herleid die feilloos doen wat de schrijver wil. Zo eenvoudig zit het bestaan niet in elkaar. En ook de schrijver kan geen dieper inzicht geven. ‘Ik zou de antwoorden waarop men hoopte niet kunnen geven’, bekende hij een aantal eindexamenleerlingen die in 1960 een discussie met hem voerden in een Parijse boekhandel, ‘Er zijn geen gemakkelijke oplossingen.’ Want een schrijver is steeds gebonden aan de taal. En dat is bij Beckett, door zijn perfecte beheersing van zowel het Engels als het Frans duidelijk te zien. Het Engels was de taal van zijn kindertijd en jeugd, de taal van Ierland en zijn herinneringen. Het Frans daarentegen had hij pas later geleerd. Deze taal, zo beweerde hij, stelde hem in staat te schrijven ‘zonder stijl’, waarmee hij bedoelde dat er geen oude demonen aan vastzaten. Wanneer hij in het Engels schreef, kwam de anekdotiek op de voorgrond. Bijna automatisch gingen zijn personages op zijn familieleden lijken en wat hen overkwam, oversteeg vaak het autobiografische niveau niet. Becketts Franse teksten daarentegen zijn veel abstracter op zoek naar het wezen van het zijn. Zij graven veel dieper in wat het werkelijk betekent onwetend, machteloos en behoeftig te zijn. Het Frans maakte het hem bovendien mogelijk zich meer te concentreren op de klank en de muzikaliteit van de tekst, doordat kleur en concrete invulling op de achtergrond bleven.

DE SCHOFT! HIJ BESTAAT NIET!

Ook wat zijn politieke voorkeuren en acties betreft, betoonde Beckett zich steeds een individualist. Collectieve politieke acties wantrouwde hij, maar wanneer er iemand in nood verkeerde, was hij de eerste om hulp te bieden.

‘Zou Solzjenitsyn het hebben begrepen? En de joden op weg naar de gaskamer?’ vroeg Dennis Potter zich in 1977 af naar aanleiding van een BBC-uitzending van drie televisiespelen van Beckett. ‘Vraag: is deze kunst het antwoord op de wanhoop en treurige toestand van onze tijd, of is zij het product van het soort doelloosheid dat heeft bijgedragen tot het ontstaan van dergelijke schendingen van de geest, dergelijke smerige ideologieën?’

Beckett was inderdaad geen wereldverbeteraar. Hij wou de geestelijke conditie van de individuele mens beschrijven. Expliciet politiek toneel kreeg hij nooit uit zijn pen en daarom is hij ook vandaag nog het lezen waard. Maar dat betekent niet dat hij politiek naïef was. Zo verbood hij bijvoorbeeld de opvoering van zijn stukken in gesegregeerde Zuid-Afrikaanse theaters. Toen Fernando Arrabal door Franco werd opgesloten wegens belediging van het regime was hij bereid om in Spanje op het proces te verschijnen, en in ’82 droeg hij Catastrophe op aan de eveneens om politieke redenen gevangen gezette Vaclav Havel.

Van censuur kreeg Beckett helemaal de kriebels, zeker als het zijn eigen werken betrof. Het land waarmee hij het vaakst de degens kruiste, was Engeland dat in de jaren zestig nog een heuse censor had die zijn taak niet licht opvatte. Endgame kon volgens hem niet door de beugel. Op een bepaald moment roept een van de figuren daarin uit: ‘De schoft! Hij bestaat niet!’ en dat allemaal omdat zijn gebed niet verhoord was. Blasfemie volgens de Lord Chamberlain – die Beckett altijd de Lord Chamberpot noemde. Hier diende geschrapt. Niets van, aldus Beckett en na een paar maanden bakkeleien werd er een compromis bereikt: voortaan luidde de zin: ‘Het zwijn! Hij bestaat niet!’ waarop Beckett in privé-kring repliceerde dat hij als god liever een schoft dan een zwijn zou worden genoemd.

Maar het liefst van al werd Beckett met rust gelaten. Over een feestje naar aanleiding van de honderdste opvoering van Godot in Londen, schreef hij een vriend: ‘Ze waren allemaal erg aardig voor me in Londen, ook recensenten en journalisten, ze lieten me met rust.’ Loftuitingen liet hij over het algemeen langs zich heen gaan en aanbiedingen van eredoctoraten legde hij naast zich neer. Uitgezonderd die ene keer, toen zijn eigen universiteit, Trinity College, hem in 1959 een eredoctoraat aanbood. Dat kon hij niet weigeren. Alleen wist hij niet zo goed welke kleren hij moest aantrekken, zoals hij in een brief schreef: ‘Ik heb geen kleren behalve een oud bruin pak, als dat niet goed genoeg is, mogen ze hun doctoraat tussen hun aambeien steken.’

Hoe populairder hij echter werd, hoe vaker hij ook lastiggevallen werd met verzoeken om iets te schrijven of interviews te geven. Dat laatste deed hij trouwens nooit. Toen hij in 1969 de Nobelprijs gekregen had en honderden journalisten hem wilden spreken, verscheen hij een minuut of drie in een hotellobby, voor de foto’s, met in zijn mond een dikke sigaar zodat hij gewoonweg niets kon zeggen. Naar de uitreiking van de prijs, op 10 december, stuurde hij zijn Franse uitgever Jérôme Lindon. Hij had geen zin in ‘Nobloodybeldamday’ en het prijzengeld schonk hij weg. Dat hij de prijs überhaupt aanvaardde, kwam door de poespas die Sartre over zich gekregen had toen hij hem had geweigerd. Daar had Beckett geen zin in.

VROUWEN HEBBEN GEEN PROSTAAT

In de jaren zestig en zeventig werden wetenschappelijke en literaire grootheden opeens openbaar bezit. Albert Einstein werd gereduceerd tot een soort clown die zelfs het presidentschap van de staat Israël kreeg aangeboden en ook Beckett werd niet ongemoeid gelaten. Hij ontving de gekste voorstellen.

Zo werd hij bijvoorbeeld op straat tegengehouden door een jongedame die hem vroeg of ze haar hondje naar hem mocht noemen, waarop hij niet veel meer kon zeggen dan: ‘Ik heb er geen last van. Maar hoe zit het met de hond?’ En in zekere zin maakte Beckett het er ook zelf naar. Hij was vooral bekend voor Godot en net dat stuk zette hij zowat overal ter wereld op de planken.

Jarenlang reisde hij van de ene naar de andere wereldstad om te regisseren en paste hij zich in een massacultuurgebeuren in dat nauw aansloot bij wat The Rolling Stones of David Bowie deden. Satisfaction vond je nergens, ook al klonk het liedje overal, en in iedere concertzaal kwam je Major Tom wel tegen.

Dat Beckett zo vaak zijn eigen stukken regisseerde, kwam niet alleen doordat menig jong regisseur zich er danig aan vertilde en dan maar de meester zelve ter hulp riep, Beckett was er ook vast van overtuigd dat praktisch niemand kon of wou uitvoeren wat hij in gedachten had. Veel theatermakers wilden de metaforische aard van de stukken benadrukken, terwijl die er volgens Beckett helemaal niet in zat, of ze wilden een eigen versie brengen van het stuk, wat dan meestal op een verbod en in sommige gevallen zelfs op een proces uitdraaide. Zo wou een Haarlems gezelschap ooit een vrouwelijke versie van Godot opvoeren, wat door Beckett aangevochten werd met het argument dat vrouwen geen prostaat hebben – Vladimir moet in het stuk namelijk een paar keer het toneel verlaten omdat hij moet plassen. De rechter vond dat een vrouwelijke versie moest kunnen, waarna Beckett alle producties van zijn stukken in Nederland verbood.

En ook met acteurs kon Beckett slecht overweg. Soms wilden die meer weten over de betekenis van de zinnen die ze uitspraken of over de personages die ze speelden, wat hun geschiedenis was bijvoorbeeld. Dat maakte Beckett sikkeneurig. Alles wat ik weet, staat in het stuk, hield hij vol. Had ik meer geweten, dan had ik het wel geschreven. En een diepere betekenis moesten ze ook al niet zoeken. Zijn stukken hadden geen betekenis buiten die in het stuk zelf. Ieder stuk speelde niet in de wereld; het was een wereld op zichzelf. Maar het meest van al had hij moeite met de muzikaliteit van de uitgesproken woorden. Al vanaf zijn eerste werken beklemtoonde hij dat muziek veel meer kon zeggen dan woorden en het verloop van zijn carrière laat een steeds groter belang van klank, toon en ritme zien. Veel van Becketts werken zijn voor opera of muziekuitvoering bewerkt, wat hun muzikaliteit alleen maar bewijst en tegenover componisten stond hij veel welwillender dan tegenover regisseurs. Naar het einde van zijn leven toe ging hij ook steeds meer muzikale verwijzingen in zijn teksten steken. Het uit 1983 daterende Quoi où is bijvoorbeeld gebaseerd op Schuberts liedercyclus Winterreise. Qua thematiek is dit stuk echter op en top Beckett, denken we bijvoorbeeld maar aan de laatste vier regels ervan, trouwens de laatste die hij ooit heeft geschreven voor toneel: ‘Tijd gaat voorbij. / Dat is alles. / Wie wil maakt er wat van. / Over en uit.’

James Knowlson, Tot roem gedoemd, Het leven van Samuel Beckett, De Bezige Bij, Amsterdam, 1123 blz., 2790 fr.

Samuel Beckett, Droom van matig tot mooie vrouwen, De Bezige Bij, Amsterdam, 272 blz., 799 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content