Biograaf Rüdiger Safranski (1945) zoekt niet alleen in de dramatische dood van Hölderlins heimelijke liefde, Susette Gontard, een verklaring voor de Umnachtung die de dichter zesendertig jaar lang in ballingschap hield. De jonge Fritz viel al tijdens zijn puberteit ten prooi aan heftige gemoedswisselingen en werd als twintiger telkens opnieuw opgejaagd door een kwellende onrust.
De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site.
Hölderlin, de noodlottige
Elke biograaf van de Duitse dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) botst vroeg of laat op dezelfde vraag: hoe kan een knap ogende, welgemanierde, hoogbegaafde, fijngevoelige man zo in de geestelijke ontreddering sukkelen dat hij de tweede helft van zijn leven doorbrengt in een torenkamer? Misschien ligt in de vraag het antwoord besloten: enkel een zacht besnaarde ziel kan door de brutaliteiten van de wereld verwoest worden. Biograaf Rüdiger Safranski (1945) zoekt niet alleen in de dramatische dood van Hölderlins heimelijke liefde, Susette Gontard, een verklaring voor de Umnachtung die de dichter zesendertig jaar lang in ballingschap gevangenhield, maar hij beklemtoont ook dat de jonge Fritz al tijdens zijn puberteit ten prooi was aan heftige gemoedswisselingen en dat de volwassen twintiger telkens opnieuw opgejaagd werd door een kwellende onrust die hem belette zes maanden op dezelfde plaats te wonen.
Leven is dood…
Tegenslagen bleven Hölderlin niet bespaard. Op tweejarige leeftijd verliest hij zijn vader en, erger nog, in 1779, als hij negen is, sterft zijn stiefvader, Johann Christoph Gok. De dood van zijn vader heeft hij niet echt meegemaakt, maar die van zijn stiefvader gaat hem zeer aan het hart – later denkt hij met weemoed terug aan deze ‘altijd opgewekte ziel’. Friedrich is nu geheel aangewezen op zijn moeder, met wie hij het conflict schuwt. Altijd zal hij voor haar geheimhouden wat voor hem echt belangrijk is, zijn liefdesrelaties, zijn republikeinse overtuigingen, zijn literaire ambitie, want hij wil haar ontzien, omdat hij beseft dat ze het met de dood van twee echtgenoten en drie kinderen zwaar te verduren gehad heeft. Vroomheid verbindt hen, maar terwijl zij aan een strenge orthodoxie vasthoudt, evolueert hij naar een religiositeit die symbolen uit het christendom combineert met elementen uit de klassieke mythologie. Zijn leven lang moet hij bij haar om geld bedelen, maar eigenlijk vraagt hij niets meer dan zijn erfenis waarop zij beslag gelegd heeft om ze te beheren. Innerlijke onafhankelijkheid moet worden veroverd, maar die verovering verloopt gemakkelijker wanneer uiterlijke onafhankelijkheid gegarandeerd is. Tot een echte breuk tussen moeder en zoon komt het op het moment dat hij geestelijk instort en in een psychiatrische kliniek opgenomen wordt: voor zover wij weten heeft zij haar zoon tussen zijn opname in 1807 en haar dood in 1828 nooit bezocht.
Zijn moeder, die niets met poëzie heeft, dwingt hem in de richting van een bestaan als predikant. Daarom stuurt ze hem naar de kloosterscholen in Denkendorf en Maulbronn, die onder de tieners in Württemberg via talrijke examens een getalenteerde elite selecteren voor de protestantse kerkelijke functies. Vanaf oktober 1788 zet Hölderlin zijn studies theologie voort aan het gerenommeerde Stift in Tübingen. Hij verafschuwt de strenge tucht op al die onderwijsinstellingen, maar vindt geluk in de lectuur van onder meer Friedrich Gottlieb Klopstock en Friedrich Schiller en in vriendschappen. Als student aan het Stift deelt hij een tijd de kamer met Georg Friedrich Hegel, die even oud is, en Friedrich von Schelling, die vijf jaar jonger is, maar een intellectueel wonderkind.
De drie vrienden worden gedreven door een zelfde enthousiasme voor de politieke ontwikkelingen in Frankrijk, door de drang om het christelijk geloof te vernieuwen en door de ontdekking van de kritische geschriften van Immanuel Kant, die in het domein van de filosofie hun hoop op maatschappelijke en religieuze vernieuwing concreet vorm gaf. Vooral de bevoorrechte plaats die Kant aan de verbeeldingskracht toekent, passioneert Hölderlin: de verbeeldingskracht is volgens Kant het scheppende principe dat aan elk oordeel ten grondslag ligt, zowel aan het esthetische als aan het op kennis gerichte oordeel. De herwaardering van de verbeeldingskracht is voor Hölderlin het mooiste geschenk dat de filosofie aan de poëzie kon geven.
Geen van de drie vrienden kiest voor een loopbaan als predikant. Omdat ze een inkomen nodig hebben, bieden ze aan de gegoede burgerij hun diensten als huisleraar aan. Vanaf januari 1794 is Hölderlin aan de slag bij de familie Von Kalb, maar na een jaar wordt het contract met wederzijdse toestemming beëindigd; hij kon niet goed overweg met de wel erg middelmatig begaafde zoon Fritz. In januari 1796 begint hij in Frankfurt in het gezin Gontard; hij zal er bijna drie jaar blijven en misschien wel de gelukkigste periode uit zijn leven meemaken. De samenwerking eindigt met ruzie, omdat de heer des huizes lucht krijgt van de al te intieme relatie tussen zijn vrouw Susette en zijn bediende. In 1801 aanvaardt Hölderlin nog een betrekking in huize Gonzenbach in Hauptwil (Zwitserland) en in 1802 verblijft hij een drietal maanden ten huize van consul Meyer in Bordeaux.
Tussendoor zoekt Hölderlin toevlucht in Jena, de universiteitsstad, waar Johann Gottlieb Fichte furore maakt met zijn Wissenschaftslehre (1794/1795). Hij probeert er erkend te worden door en enig aanzien te verwerven bij Schiller en komt er in contact met Novalis en de kring rondom de gebroeders Schlegel en Clemens Brentano; deze laatsten zullen er vanaf 1810 voor zorgen dat de gedichten van Hölderlin niet in de vergetelheid raken. Zijn maatschappelijk leven raakt niet op gang: als dichter breekt hij niet door, zijn roman Hyperion (1797) boekt niet het verhoopte succes en zijn theaterproject met een stuk over de presocratische natuurfilosoof Empedocles mislukt. Zijn enthousiasme voor de Franse Revolutie met haar verklaring van de rechten van de mens bekoelt als hij ziet hoe mensonterend de Franse soldaten op het Duitse grondgebied tekeergaan. Zijn nostalgische bewondering voor het mythische Griekenland wordt door sommigen gedeeld, maar voor hen blijft het bij een esthetische interesse zonder existentiële diepgang.
Zwaar ontgoocheld verlaat Hölderlin zijn heimat. Hij vertrekt naar Bordeaux. Wat er daar precies gebeurd is, blijft een geheim. De ooggetuigenverslagen van de vrienden die hem in juni 1802 terugzien, spreken alle dezelfde verbijstering uit: Hölderlin is in een nagenoeg onherkenbare wildeman veranderd, een haveloze met een verwaarloosd uiterlijk en tekenen van doffe neerslachtigheid. Wie beweert dat hij in Bordeaux vernomen heeft dat zijn geliefde Susette zwaar en ongeneeslijk ziek was, vergeet dat hij niet in allerijl teruggekeerd is: hij heeft de reis te voet afgelegd en niet met de koets, en hij heeft dagen doorgebracht in Parijs. Deze eerste opstoot van geestelijke verwarring komt hij nog enigszins te boven, maar in 1806, als hij ongewild deelgenoot wordt van gesprekken over een aanstaande coup en een aanslag op de keurvorst en als een arrestatie dreigt, wordt opname in een psychiatrische kliniek onafwendbaar. Hij blijft er exact 231 dagen en woont vanaf 5 mei 1807 tot 7 juni 1843 in Tübingen bij meubelmaker Ernst Zimmer, die met grote bewondering Hyperion gelezen had. De kamer in de toren, een restant van de vroegere stadsomwalling, biedt uitzicht op de Neckar, de rivier die hij vanaf zijn kindertijd kent. Op zijn begrafenis is niemand aanwezig, behalve honderd studenten – stille voorboden van een verre toekomst.
…en dood is ook een leven
Safranski onthult geen nieuwe feiten, maar hij legt in zijn biografie wel specifieke accenten. Hij citeert in verhouding veel uit de vroegste gedichten, geschreven voor 1798. Van de na 1800 geschreven gedichten becommentarieert hij kort ‘Brood en wijn’ en ‘Aandenken’. Hij citeert die elegieën ook in extenso, maar hij zegt geen woord over bijvoorbeeld ‘Germanien’, ‘Der Rhein’, ‘Der Einzige’, ‘Mnemosyne’, ‘In lieblicher Bläue’ of ‘Wenn aus der Ferne’. Wel besteedt de biograaf heel veel aandacht aan de verschillende versies van Hyperion. Zijn commentaar bij de Sophocles-vertalingen is dan weer uiterst summier en nogal denigrerend: Hölderlin had dan misschien wel een hoge dunk van Griekenland, maar zijn kennis van de taal kan volgens Safranski veel beter. De ‘Anmerkungen’ die Hölderlin bij Koning Oedipus en Antigone geformuleerd heeft en die vandaag veel filosofen, literatuurwetenschappers en dramaturgen aan het denken zetten, worden zelfs niet vermeld.
Als leidraad in zijn boek gebruikt Safranski drie verzen uit het gedicht ‘Aan de Parcen’. Ze gaan als volgt: ‘Maar mocht eens het heilige, dat aan het / Hart mij gaat, het gedicht, mij lukken, / Welkom dan, o stille schimmenrijk!’ Volgens Safranski geeft dit gedicht (uit 1798) te kennen dat Hölderlin in zijn poëzie de voltooide vorm zocht en ook op die manier herinnerd wilde worden. Hij beseft dat dit Hölderlin vaak niet gelukt is, maar toch wil hij die Hölderlin naar voren schuiven, niet de bevreemdende vertalingen uit het Grieks, en al zeker niet de elegische brokstukken van na 1802. Hij houdt dan ook niet van de Frankfurter Ausgabe van D.E. Sattler, die de teksten presenteert als een slagveld van fragmenten en Hölderlin ‘als een genie van de mislukking’. Met die stellingname miskent hij dat ook de weergaloos mooie elegie ‘Brood en wijn’ door Hölderlin herwerkt is en dat in die duistere herwerking betoverende zinswendingen staan. En hij miskent dat de uitgave van Sattler laat zien dat het prachtige gedicht ‘Halverwege het leven’ zijn oorsprong vindt in de afgebroken hymne ‘Zoals wanneer des zondags’.
Safranski geeft toe dat de toekomst van Hölderlin begint als op zijn begrafenis studenten de kist volgen. Maar hij lijkt niet op de hoogte van wat er de laatste decennia gebeurd is in de receptiegeschiedenis van Hölderlin. Dat verraadt ook de lijst van zogenaamde secundaire werken: daar ontbreken niet alleen Philippe Lacoue-Labarthe, die met zijn lectuur van Hölderlins ‘Anmerkungen’ bij Sophocles een omwenteling teweeggebracht heeft in de Hölderlin-studies, maar ook de in het Duits schrijvende literatuurwetenschappers Anselm Haverkamp en de Leuvense hoogleraar Bart Philipsen.
Safranski eindigt zijn biografie met de bedenking dat Hölderlin ons vreemd geworden is en dat hij in het culturele geheugen enkel een plek verworven heeft ‘als klassiek schrijver’. Hij lijkt dat te betreuren, maar zijn biografie bestendigt dat beeld alleen maar. Het tekent zijn boek dat de beste stukken over de filosoof Hölderlin gaan: Safranski heeft geen voeling met de complexe verwevenheid van dichten en denken die de literariteit van Hölderlins oeuvre doordringt.
‘Biografie van een mysterieuze dichter’ is de wat fletse ondertitel van de Nederlandse vertaling. Safranski koos als ondertitel de openingswoorden van het idyllische gedicht ‘De tocht naar buiten’: ‘Kom! in het opene, vriend!’ Hij staat er enige tijd bij stil, maar gaat stilzwijgend voorbij aan wat er in de marge gekribbeld staat: ‘Singen wollt ich leichten Gesang, doch nimmer gelingt mirs, / Denn es machet mein Glük nimmer die Rede mir leicht.’ (‘Zacht zingen wou ik, maar dat lukte mij nooit, / Want nooit wordt het spreken door mijn lot verzacht.’ [Vertaling DDS]) Hölderlin was in de ban van het woord en de dichtkunst, maar heeft als geen ander beseft dat die ban tegelijk betovering was en straf. Safranski lijkt uit het oog te verliezen wat Hölderlin geleerd heeft: dat het niet zonder gevaar is om zich tot de Parcen of Schikgodinnen te wenden en aldus het noodlot te verzoeken. Zijn verwelkoming van het ‘schimmenrijk’ is niet vruchteloos gebleken en is uitgemond in een wel heel tastbare werkelijkheid. Helaas was het Hölderlins lot om niet na zijn dood, maar bij leven als gast in het vagevuur van de schimmen te verblijven.
Dirk De Schutter
Rüdiger Safranski, Hölderlin. Biografie van een mysterieuze dichter
(vert. W. Hansen). Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact, 2020, 311p. / ISBN 9 789045 040875
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier