Kunstzinnige essays van Marc Reugebrink en Hans Groenewegen

Terwijl Marc Reugebrink met ‘Het geluk van de kunst’ gevat over literatuur schrijft, verliest Hans Groenewegen zich met ‘Met schrijven zin verzamelen’ in al te ijle bespiegelingen, aldus Koenraad Goedeseune in deze lijvige dubbelbespreking.

Door een gelukkig toeval las ik na het lezen van’Met schrijven zin verzamelen’ van Hans Groenewegen een ander boek, ook een bundeling essays die voor een deel over poëzie gaan: ‘Het geluk van de kunst’, van Marc Reugenbrink. Ik liep al enkele dagen te kauwen op de vraag hoe, in hemelsnaam, ik dat boek van Hans Groenewegen recht kon doen. Wat het beslist verdient in dit verpeste boekenlandschap waar dichtbundels niet (meer) plegen te verkopen en boeken over dichtbundels zo mogelijk nog minder. Als er dan een boek verschijnt waarnaar dat landschap dorst als een hert naar beddingen van water, dan moet je het alleen al op grond daarvan toejuichen, nietwaar?

Maar ik had weinig plezier beleefd aan het lezen van Hans Groenewegens boek, ik had me vaak geërgerd en het was mijn eer te na een stuk te schrijven waarin ik van die ergernis geen gewag zou maken. Ik had geen zin onder dat zelfcensurerend regime een jubelstuk te schrijven. Wat het beslist verdient, nogmaals, er valt veel lovends te zeggen over ‘Met schrijven zin verzamelen’ van Hans Groenewegen. In het saaie maïslandschap van de Nederlandse poëziekritiek is het een exquize vrucht. Maar. Als ik het niet op mij had genomen er een stuk over te schrijven, had ik het misschien wel voor de helft ongelezen gelaten. De gordiaanse knoop waarin mijn te schrijven stuk belandde: zelfs met het beste resultaat zou ik ongelukkig zijn. Bovendien, wat een verwaten indruk zou dat geven? Lof laat zich niet goed toeteren op een trompet vol deuken, dus bleef het ongeschreven.


Boeiend discours
Het lijkt de logica zelve: als het goed gaat met de poëziekritiek, dan gaat het ook goed met de poëzie. Maar is het ook waar? Bijvoorbeeld, is het niet mogelijk dat er een boeiend discours over poëzie ontstaat net omdat het met die poëzie zelve eigenlijk niet zo goed gaat? Thomas Mann laat in ‘Doctor Faustus’ optekenen: ‘Voor een cultuurtijdperk wordt er in het onze naar mijn indruk een tikkeltje te veel over cultuur gepraat, vind je niet? Ik zou wel eens willen weten of tijdperken die cultuur bezaten, dat woord eigenlijk wel gekend, gebruikt, in de mond genomen hebben.’

Als je de abonnees van die toonaangevende tijdschriften waarin Groenewegens stukken oorspronkelijk verschenen bij elkaar roept dan is een voetbalstadion veel te groot om hen een tribune te geven. Ik geloof dat je aan een concertzaal voldoende hebt. En aan een salon om er Zij Die Er Hun Leven Aan Wijden een zitje te geven. Van de elite de dappersten, niet zelden dichters, noem ze maar: Piet Gerbrandy, Geert Buelens, Huub Beurskens, Benno Barnard, Dirk van Baestelaere, Joris Note…enz. Ik ben een ouderwets mens, die is blijven stilstaan bij bepaalde, mij dierbare romantische opvattingen, waartoe ook de pathetiserende tegenstelling tussen kunstenaarschap en burgerlijkheid behoort. De burgerlijkheid van een dergelijk salon, waarin opposerende standpunten een mousserend, coëxisiterend bestaan lijden als bubbels in een champagnedronk over dit avondland, slaat me op de keel, belet me het ademen.


Ja maar

Natuurlijk zou je kunnen stellen dat ik me bij deze met het poëzie-discours inlaat door op mijn beurt er iets beschouwends over te willen zeggen. Nog los van de vraag of mijn interventie waardevol is, verschuilt zich achter dit vraagteken misschien een tweede vraagteken: of ik dan met mijn punt niet zelf tot dat burgerlijk salon toetreed en bijgevolg zelf beleid wat ik uit hoofde van dat romantische kunstenaarschap onbevredigend zeg te vinden? Zelf een slokje cava, een wolkje sigarenrook, een olijk gefrons om daarna weer tot de orde van de dag te komen? Waaruit de logische conclusie zou moeten zijn dat boude stellingen over poëzie niet ter wereld komen zonder ingebouwd zelfvernietigingsysteem, want mijn interventie vraagt er precies om als onzin opzij te worden gezet en slechts door enkelen helemaal te worden uitgeziekt. Niets dan het uitzetten van een valletje waarin de auteur hoopt niet als enige te zijn getrapt.


Spiraal

Deze vraag liet me niet met rust: beschermt dat salon tegen vervalsingen? Kun je je er des honds gedragen en er niet aflatend op wijzen dat de wanden van boordkarton zijn, de drankjes geur- en smaakloos en de rookwalmen precies wat ze zijn? Stap je niet zelf mee? Beschermt dat salon uit te wijden bij voorkeur over die gedichten die het verdragen, gedichten die het op een manier ook nodig hebben en die op hun beurt de beschouwer met beschouwing voeden, het salon van zit- en ligmogelijkheden en ander meubilair voorziet, in een eindeloze reflecterende spiraal aan het eind waarvan iedereen het er over eens is dat het allemaal erg érg boeiend is, de uitdagingen eindeloos en dat er nog een hoop werk wacht.

Maar geen middelen, helaas, want behalve door tweehonderd abbonees en van die tweehonderd misschien vijftig wordt dat discours nog gevolgd. Werk, moeizaam zoals werk pleegt te zijn, dat in een klein taalgebied door de overheid wel moet ondersteund worden en waarmee het meteen ook een priesterlijke relevantie krijgt, ook en misschien wel vooral als de beschaving in mekaar aan het zakken is. Voert dat niet tot een zekere gezapigheid? Beschermt dat salon tegen het massief noemen van mediocre werk en het links laten liggen van wat misschien beter verdient? Dat waren de vragen die ik me bij het lezen van Hans Groenewegen ‘Met schrijven zin verzamelen’ begon te stellen.


Hoe anders

Hoe anders bij het boek van Marc Reugebrink! ‘Het geluk van de kunst’ las ik in één ruk uit. Wat je misschien met essays ook niet moet doen: ze verslinden. Men kan er maar beter de tijd voor nemen. Immers, ook Reugebrink schreef het niet op enkele maanden. Om het dit boek te laten worden, had hij jaren nodig. Jaren, overigens, waarin ook nog wat anders werd geschreven. Enkele romans bijvoorbeeld waarvan ‘Het grote uitstel’ met een belangrijke prijs ging lopen en waarmee Marc Reugenbrink ook voor een ruimer publiek hoge ogen kon gooien.

Wat overigens tegenviel. Hoe trippel A+ zijn werk door verscheidene uitgevers werd en wordt bevonden, en als bij wonder ook door die ene jury, voor een spectaculaire verkoop zorgde het allemaal niet, zijn B-status ter uitgeverij veranderde niet wezenlijk. Jaren ook waarin het hebben van een dochter, waaraan hij het boek opdraagt, hem ook existentieel stuurt naar een zo sluitend mogelijk antwoord op de vraag of estethiek nou de moeder is van de ethiek, of andersom en hoe dat antwoord naarmate hij ouder wordt (en door ouder te zijn) zowel estethisch als ethisch van een meerwaarde hoort te zijn, tenzij de mens voor de rest van het mensdom kaart wil spelen. Kortom, voor mij werd het glashelder dat ik Hans Groenewegens boek niet zou kunnen bespreken als ik het niet in het licht hield van wat Marc Reugenbrink schrijft in ‘Het geluk van de kunst’.


Vanaf de eerste bladzijde
Allebei schrijven ze over poëzie, maar daar waar ik het gevoel had dat Hans Groenewegen me in elk stuk, in elk door hem uit het hoofd geleerd gedicht, me als kandidaat-speleoloog meenam naar de diepte ervan, nodigde Marc Reugenbrinks boek mij mee uit naar de hoogte, noem het zweefvliegen. Kreeg ik last van claustrofobie bij het boek van Hans Groenewegen en moest ik het vaak niet zozeer met een zucht maar eerder happend naar adem terzijde leggen, Marc Reugebrinks boek, vanaf de eerste bladzijde mag ik wel zeggen, nam mij mee naar een zich uitvouwend zicht en naar wat je scharniermomenten in het cultuurlandschap zou kunnen noemen, zoals de val van de muur.

Slechtziende partner

Is het de stijl? Hans Groenewegen schrijft bijvoorbeeld: ‘Een gedicht is een appel, een vraag, een waaier vragen, een bevel, een angstige verkenning van een blinde die op een slechtziende patner hoopt, een noodkreet, een zegenwens, een vervloeking, een uitstorting, benauwd ademen, een lyrische exclamatie, getuigenis, jammerklacht, een exuberant spel waarvan de speler wil dat het gezien, meegespeeld en genoten wordt, observatie, lering, een aanzet tot een duet, een echolalie, een grap, een ontwijkend antwoord op een obsessieve vraag die de lezer zelf nog niet kent.’

Poëzie mag dat allemaal wel zijn, waarom niet? Maar mag het ook wat minder? Zoals Hans Groenewegen het formuleert, voel ik me bepakt en bezakt, aan een riem rond mijn midden hangt klimgerief dat niet meteen maar na een tijdje gaat wegen en waarvan het gewicht er me voortdurend op wijst dat ik het nodig heb, verloren ben zonder. Bij lezing van Hans Groenewegens boek droeg ik een helm met koplamp waaronder ik zwetend meedaalde, de instructeur ging me in het donker voor, ik moest me als het ware ook bereid zien zuurstofflessen op mijn rug te torsen.


Elegantie
Bij Marc Reugebrink lees je dit soort uitsloverijen niet. Zijn taal is eleganter. Hij ontvouwt zijn gedachten in heldere volzinnen waarbij je natuurlijk je hersens te houden hebt (het zijn tenslotte essays) maar waardoor je je niet plots verloren ziet in een discours over, andermaal, de bloemlezing ‘Hotel New Flanders’ die kennelijk van meet af aan slechts met een doctoraalscriptie te verduidelijken viel en over de ontvangst waarvan inmiddels ook Kopenhagen wakker ligt.

Of neem de manier waarop Hans Groenewegen zijn beschouwing over de verzamelde gedichten van Leonard Nolens begint: ‘De verschijning van de verzamelbundel ‘Laat alle deuren op een kier’ was voor mij een uitnodiging een kern in de poëzie van Leonard Nolens te vinden. Toch heb ik die niet gevonden. Bij het lezen van zijn gedichten, erin verdwijnen en bij het schrijven laten verschijnen van een stuk erover heb ik van iets anders genoten. Ik werd iets gewaar over bewegingen, openingen, over onontkoombare hechtingen. Het opende verwachtingen van doorgaande veranderingen – dus van doorgaande bewegingen in de poëzie van Nolens.’

Vergelijk daarmee Reugebrink die aan de hand van één zin, een op het eerste gezicht niet erg bijzondere zin, Cesare Pavese helemaal weet te tekenen (en hem ook historisch en politiek duidt) en naar mijn aanvoelen veel meer kern raakt dan wat Hans Groenewegen vermag ondanks zijn aanmatigende voornemen de kern bij Leonard Nolens te zoeken. Want los van het feit dat Leonard Nolens kennelijk niet alleen Leonard Nolens mag zijn, maar daarnaast ook nog zoiets als een kern moet hebben en je dus net zo goed, of net zo verwaten, zou kunnen stellen dat voor een geoefend lezer er zoiets bestaat als een Nolens1 & Nolens2, begrijp ik na die inleidende zin vooral dat we nog altijd bij het begin zijn, dat we met andere woorden nog niks zijn opgeschoten: ‘() de doorgaande bewegingen in de poëzie van Nolens.’ Daarmee zeg je niet niets natuurlijk, maar ook niet veel meer dan niks.


Grote waarheden

Is het de keuze? Schrijft Hans Groenewegen naar mijn gevoel de helft van de tijd over gedichten die me warm noch koud laten en waarbij de beschouwing al van heel erg ver moet komen wil ze mij onafgebroken boeien? En komt Hans Groenewegen soms de andere helft van de tijd niet aardig uit de hoek? ‘Omdat formulering de hoofdzaak lijkt bij Gerbrandy, balanceert hij nog wel eens op de rand van gezocht en gevonden. De nadruk op de eigenaardige formulering en dito woordkeus leidt soms tot gedichten die innerlijke noodzaak missen. Dan lijkt het er vooral op dat op een bekend tafereeltje een dichterlijke travestie toegepast is. Kunst was in zo’n geval het kunstje van een kundige verwoording. Over blijft een raadseltje dat de lezer dient terug te vertalen naar het uitgangspunt, om zichzelf te kunnen belonen met een ‘o, zo zit het’. Mogelijk hangt dit verschijnsel samen met het veelvuldig schrijven op verzoek, een verschijnsel waar het werk van veel hedendaagse dichters onder lijdt.’


Feestje

Dus, als de lezer het mij vraagt, verdienen deze boeken beslist door hele scharen gelezen te worden, maar als het eventjes kan in deze volgorde: ‘Het geluk van de kunst’ eerst. Daarna gaat met schrijven zin verzamelen vanzelf. Of toch bijna.

Koenraad Goudeseune

‘Het geluk van de kunst’, Marc Reugebrink, De Bezige Bij Antwerpen – ISBN 978 90 8542 342 3. Prijs:19,95 euro

‘Met schrijven zin verzamelen’, Hans Groenewegen, Uitgeverij Wereldbibliotheek BV. ISBN 987 90 284 2457 9. Prijs: 29,90 euro

Partner Content