De wielersport als muze. Van Guido Gezelle tot Tim Krabbé: een bloemlezing uit de “cyclische” letteren.

Ooit al gehoord van een wielpeerd? Guido Gezelle brak zich in 1869 het hoofd over een fraai Nederlands woord voor het Franse velocipède. Veel van die wielers, treedwagens, snelwielers of schrijwielen waren er toen nog niet te zien, alhoewel de eerste fietsen in het Vlaamse stadsbeeld al in de jaren twintig van de negentiende eeuw opdoken. Gezelle vergeleek in zijn taalrubriek het klassieke paard met dit nieuwerwetse wielpeerd en koos natuurlijk voor de degelijkheid van een echt paard. Ook al is het wielpeerd“licht van afsmijten”, voor de wielman blijft het toch “een groot miszitten” op dit stalen ros.

Jaren later zal Gezelle in een gedicht zijn dubbelzinnige fascinatie voor de fiets vertolken: “Lustig op zijn loopgetouw, wielt de wielman” (zie kaderstuk). Maar het bedachtzaam flaneren van de wandelaar haalt het op het “driftig” pedaleren van de fietser. Lust ja, maar met mate, aldus de wandelaar Gezelle. (Waarmee terloops weer eens wordt bevestigd dat Gezelle inderdaad geen modernistische of antimodernistische auteur was, maar veeleer de premodernistische zanger van een landelijke wereld die in het Vlaanderen van na 1850 geleidelijk aan het verdwijnen was.)

Schrijvers hebben zich van in het begin aangetrokken gevoeld tot de fiets en vooral dan tot het effect van snelheid. Stijn Streuvels, neef van Gezelle, beschrijft in “Mijn rijwiel” (1911) op een aandoenlijke manier hoe hij dankzij een vriend leert fietsen. Vlossepeerd luidt in Streuvels’ tijd de volksetymologische verbastering van het Franse origineel. Anders dan zijn oom gaat Streuvels wel mee in het moderne genot dat de fietser beleeft: “Mij bewegen met snelheid en genot (…). De bomen langs de weg waar ik voorbij scheerde, schenen mij de baan te versperren; het ruiste mij in de oren, mijn blik schoot rechts en links, mijn keel werd droog, het zweet druppelde van mij af (…).” Fietsen en niet langer wandelen is voor Streuvels het ultieme genot: “Nu hoeven we ’t waarlijk niet meer te voet te doen en ’t bewegen zelf wordt al minder een last en al meer een wellust: sport is eensluidend geworden met genot.”

Gerard Walschap ging later nog een stuk verder en had het in een gesprek met Albert Westerlinck over de wielersport als muze. Als zevenjarige, zo Walschap, las hij tot verbazing van zijn ouders de krant en dan vooral de sportkroniek: “De geregeld weerkerende zin: ‘Hij stormde vooruit met het hoofd op zijn stuurstang’ (in plaats van: met de kop op de guidon)ontlokte mij telkens tranen en gaf mij het allereerste vermoeden van de macht van het schone geschreven woord.” Schrijvers en wielrenners: één front. Zoals de wielrenner in een zinnelijke roes vooruitstormt, zo intens geeft de schrijver zich over aan zijn werk. Het is geen toeval dat zinnelijke schrijvers als Streuvels en Walschap sympathiseerden met het beulswerk van de flandrien op de fiets. Streuvels en vooral Walschap herkenden maar al te goed hun eigen zoektocht naar het volle leven in de driften die de wielrenner ontketende. De synesthetische rijkdom van kleuren, geuren en geluiden in het oeuvre van Streuvels en Walschap lijkt zo te zijn overgewaaid uit het rijke Vlaamse wielerleven.

LIJNTJES TUSSEN RENNER EN DICHTER

De meer cerebrale en moderne Paul Van Ostaijen liep warm voor de moderne technologie van tram, trein en auto. Tegenover de fiets heeft hij een heel wat meer gedistantieerde houding. In de ogen van de stedelijke dandy is de wielersport een instrument van katholieke, Vlaamse folklore dat eerder thuishoort bij kermissen en processies: “Na de hoogmis wast bewondering voor de renners de coureurs.” Tussen schrijven en fietsen bestaat er voor Van Ostaijen geen traitd’union. In die zin leunt hij meer aan bij futuristen en surrealisten die in de technologische verbeelding en in de droomwereld parallellen zagen met de logica van de schrijver.

Na Van Ostaijen duikt de wielersport vaak op als thema in allerlei gedichten. Zo toont Hugo Claus zichzelf in een onderonsje met zijn krolse geliefde op het tapijt, terwijl hij naar Parijs-Roubaix kijkt: “En terwijl Rik van Looy snikkend over de eindmeet reed kwamen wij klaar, glad als vissen.” Vooral in de jaren zeventig zijn wielrenners het ideale vehikel voor het leggen van lijntjes tussen renner en dichter. Uiteraard spraken de successen van Eddy Merckx tot de verbeelding van menige poëet. Herman de Coninck stiliseerde zichzelf ironisch tot de Eddy Merckx van de poëzie die overbodige woorden in zijn gedichten murw rijdt en afschudt. Neoromantische dichters dachten nostalgisch terug aan hun jeugd en de Vlaamse wielersuccessen van toen. De Tour de France (zie kaderstuk) wordt bij Daniël Van Ryssel een heuse Tour de Merckx: “O heilige langverbeide dagen waarop we in spanning van Spanje tot België dag in dag uit van vier tot vijf na dertig jaar wanhoop nu vol hoop voor ons extatisch toestel zaten.” De heroïek van het wielerleven, al dan niet koketterend overgoten met een melancholiek sausje, was toen erg in de mode. Maar ook de voorliefde voor de loser in de renner spreekt uit menig gedicht. Patrick Cornillie lukte een mooie hommage aan de fameuze val waardoor Claude Criquielion in 1988 in Ronse de wereldkampioenentrui miste: “Alles valt de zwaartekracht toe: hoe dromen komen aangalopperen en in de massieve oogopslag van het moment tot stilstand worden gebracht.”

DE KUNST VAN HET SCHRIJVEN

Ook in het proza waagden sommigen zich aan cyclisch proza in de sportieve zin van het woord. Jos Vandeloo vergreep zich in “De beklimming van de Mont Ventoux” (1990) aan een Vlaams wielerepos. Stef Vancaeneghem probeerde meer recent vanuit de onderbuik van de wielrenner een spetterende roman te schrijven, maar “La dolce vita” brengt het niet verder dan stenografische flarden spreektaal op het tempo van een kortademige kermiscoureur: “Dood in de koers. Dat het rap gebeurd is. Een madam die per ongeluk met haar Dafke op het circuit komt rijden.”

Wie wielerproza op niveau wil lezen, is nog altijd aangewezen op “De renner” (1978), een pareltje van Tim Krabbé over zijn ervaringen als wieleramateur. Krabbé zet zich af tegen de clichés van het genre: “Wielrennen is in de betonmolen van de journalistiek gegaan en er weer uitgekomen als afzien, Poupou, doping doping, de knecht mocht vandaag winnen, Simpson op de Ventoux.” Krabbé laat de lezer meerijden op zijn tocht door de bergen en laat de kunst van het wielrennen samenvallen met de kunst van het schrijven. Beide activiteiten moeten het hebben, zo Krabbé, van l’art pour l’art. De wielrenner koerst op de eerste plaats voor het genot van het fietsen zelf (zie Streuvels), zoals de schrijver ook eerst en vooral schrijft voor de betovering van de woorden (zie Walschap): “Nooit zal ik haar duidelijk kunnen maken dat ik niet aan wielrennen doe omdat ik af wilde slanken, omdat ik schrok van dertig worden, uit onvrede met het kroegleven, om dit boek te schrijven, of om wat voor anders dan ook, maar alleen en uitsluitend omdat het wielrennen is.”

Krabbé beschikt over een meesterlijk inlevingsvermogen in de wereld van de renner: “Je bewustzijn is klein op een fiets. Hoe zwaarder de inspanning, hoe kleiner. Iedere beginnende gedachte is meteen helemaal waar, ieder onverwachte gebeurtenis is iets dat je altijd al geweten had maar even vergeten was. Een doorhamerende zin uit een liedje, een steeds opnieuw begonnen deelsom, een uitvergrote boosheid op iemand is voldoende om je gedachten te vullen.”

Wie al het gedoe over de Tour de France maar niets vindt en toch niet te beroerd is om een boek open te slaan dat in de titel over “De ronde van Italië” gaat, die moet dringend Dino Buzzati leren ontdekken. Deze schrijver-journalist-kunstschilder volgde voor een Italiaanse krant de Giro van 1949 en schreef elke dag een column. Buzzati’s wielerkronieken zijn heel speciale grotesken die weliswaar beginnen met iets dat met wielersport te maken heeft maar die na een paar zinnen wegfietsen tot fantasieën over de dagdromen van een knecht, over de verschillende soorten benen tot en met het Achilles-gehalte van Fausto Coppi en de Hector-allures van Gino Bartali.

En natuurlijk is fietsen zelf nog altijd de beste remedie tegen Weltschmerz of verveling. Daar kan volgens Krabbé geen boek tegen op: “Al het lijden verandert na de eindstreep in een herinnering aan genot en hoe groter het lijden is geweest hoe meer genot. Dat is de wederdienst van de natuur aan de renners voor de hommage die ze haar brengen door te lijden. (…) Lijden heb je nodig, literatuur is een uitwas.”

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content