Negen jaar zwierf Kris Peeraer door Azië om er jaren later een “Indische” roman over te schrijven : gesprek met een rasverteller.

HIJ was zeventien toen hij in de zomervakantie naar Afghanistan trok. De reismikrobe kreeg hem blijkbaar te pakken, want na zijn humaniora verbleef hij met korte tussenpozen haast tien jaar op het Aziatische kontinent. Terug thuis werkt hij nu halftijds in de expeditiesektor en schrijft ’s nachts aan de verhalen die zijn personages terugbrengen naar het beloofde land.

Kris Peeraer (1957) is een buitenbeentje in de Vlaamse literatuur, een autodidakt, in de zuivere betekenis van het woord, die nog echt iets te vertellen heeft. Zijn debuut, “De stille liefde van Indochina” (1993), baadde in de sfeer van het reisverslag. Het jonge hoofdpersonage ontmoet in de mysterieuze Chinese oasestad Kasjkar een al even raadselachtig meisje, Indochina. In datzelfde jaar verscheen een heuse vertelling, “Margaretha Sidonja”, waarin Peeraer zich naar het einde toe met klasse profileert als magisch-realistisch verteller. “De koningstuin” (1995) bewijst dat hij inderdaad een aanwinst is voor de Nederlandse letteren. In die wonderlijke, Indische roman schetst hij een soort omgekeerde hagiografie met een open einde. De voor dood aangespoelde drenkeling brengt het immers tot heilige, krijgt er genoeg van, wordt bedelaar en uiteindelijk een yogi die voor andere einders kiest. De horizon van die volgende aankomst ligt allicht ergens in Azië.

– KRIS PEERAER : Azië was midden de jaren zeventig simpelweg het goedkoopste kontinent om naar toe te gaan. Je kon er over land naar toe, al liftend tot in Istanbul en verder door tot in Mesjed, de grens van Afghanistan. Het leven was er goedkoop en ik deed er samen met mijn vriendin allerlei klussen. We hadden na onze humaniorastudies hier eerst een vakantiejob gedaan, waren dan gaan werken in de vendange in Frankrijk en met dat spaarpotje zijn we rond de jaarwisseling 1975-76 voor zes maanden naar Turkije getrokken. Mijn ouders vonden dat, zacht uitgedrukt, niet zo’n goed idee. Zij hadden me liever zien voortstuderen, want mijn eindresultaten in de humaniora waren ernaar om universitaire studies te beginnen. Maar het avontuur lonkte en we hadden het gevoel dat het gras achter de heuvel groener was dan hier.

Ik liep in die tijd nogal hoog op met de “Aziatische” roman van Jack Kerouac, “Dharma Bums”, en ik wou die mysterieuze oasestad waar Kerouacs verteller het kort over heeft, het Chinese Kasjkar, met eigen ogen bekijken. Ook Henry Miller vermeldt in zijn romans terloops bepaalde Aziatische lokaties alsof ze een geheime aura hebben, en dat maakte mij natuurlijk nieuwsgierig om die aura ter plaatse te gaan opsnuiven. Kerouac en Miller hadden hun informatie uit de tweede hand en waren er zelf nooit geweest.

Nu ja, die hunkering om naar Azië te trekken was al ontstaan in de vakantie vóór de retorica. Ik heb toen met enkele klasgenoten de zogenaamde middenroute van Afghanistan verkend. Samen hadden we een front gevormd tegen onze ouders die het veel te gevaarlijk vonden om 17-jarigen naar Afghanistan te laten trekken. Ongelijk hadden ze misschien niet. Toen ik onlangs één van die vrienden tegen het lijf liep, vroeg hij me al lachend of ik als vader van een zoon en een dochter mijn kinderen ook niet zou verbieden om een dergelijke “stunt” uit te halen. Eerlijk gezegd, ik denk het niet want ik heb het zelf toch ook gedaan ! Ik zou wel ongerust zijn.

We hadden het in die tijd dus gemunt op de middenroute. Dat is een strook van zevenhonderd kilometer waar je met vervoer ongeveer tien dagen over doet en waar je gekonfronteerd wordt met de meest wonderlijke lokaties. Midden in de woestijn, in the middle of nowhere, troffen we daar een betegelde minnaret aan van wel zeventig meter hoog. De Fransen hebben die bij toeval ondekt in de jaren vijftig. Een eind verderop in Band-i-Amir heb je de fameuze zeven meren die in elkaar overlopen. De kleur van het laatste meer is van een onwaarschijnlijk blauw, volgens de plaatselijke bewoners omdat het water er meer dan vierhonderd meter diep is. Het is die fascinatie voor mysterieuze, wonderlijke plaatsen die mij allicht heeft gestimuleerd om Azië te exploreren.

– Welke landen, die een rol spelen in uw literaire verbeelding, hebt u op die odyssee zoal aangedaan ?

– PEERAER : In de winter van ’75 zijn we naar Turkije vertrokken. We sliepen er bij Turkse vrienden. We deden wat klussen zoals poetsen in een nachtklub ofonyx verkopen in een bazaar. Na een half jaar hielden we het in Turkije voor bekeken en zijn we verder gelift tot in Teheran en Afghanistan. Nu is het ondenkbaar om al liftend of met de bus in Afghanistan of Iran rond te trekken. Het was blijkbaar de juiste tijd om een dergelijk avontuur te ondernemen. Na dat jaar zijn we terug naar huis gekomen om ons op te laden. We deden een vakantiejob, opnieuw enkele weken druivenpluk in Frankrijk en dan vertrokken we voor een volgend avontuur naar Indië en later China.

Mijn twee jaar oudere broer verbleef in die periode een zevental jaar in Indië en was er ook een tijdje bij een goeroe. Het spreekt vanzelf dat we hem zijn gaan opzoeken, en sporen van dat verblijf heb ik verwerkt in “De koningstuin”. Goeroes zijn in Indië een heel normale zaak. Je zou het kunnen vergelijken met een biechtvader. De goeroe van mijn broer was een echte asceet, zoals in mijn romanversie ook duidelijk tot uiting komt. Hij liet zijn discipels ver van de gewone wereld in absolute afzondering leven. Mijn broer verbleef er zelfs op zijn ééntje, samen met het goeroekoppel.

– Buiten het schrijven van boeken met een Aziatische setting, hebt u niets overgehouden aan uw omzwervingen.

– PEERAER : Ik heb één keer het geel gehad, maar voor de rest liep het in die jaren wondergoed met de gezondheid. We hebben ons geld wel eens laten stelen, want met achttien ben je soms wat te naiëf. Met ons laatste geld dachten we toen naar huis te vertrekken, maar ze hadden het van onder ons hoofdkussen gestolen. We sliepen toen op het dak van een hotel in Istanbul. We waren er doodmoe gearriveerd na twee dagen terugreis uit Teheran. We gebruikten onze broek als hoofdkussen en we hadden niet meer de refleks gehad om het geld ergens veilig weg te stoppen. We werden ook wel eens meegetroond door mensen die achteraf seksuele avances maakten, maar dan maakten we ons snel uit de voeten. Ik heb het ook meegemaakt dat politiemensen bij andere reizigers drugs in de bagage verstopten om ze daarna te chanteren. Je werd dan verondersteld om een baksjies te geven en dan was er geen vuiltje aan de lucht.

Dat rondreizen heeft negen jaar in beslag genomen. We gingen telkens verder en verder het Aziatisch kontinent in. Maar nogmaals, je kon toen over land en met de boot dingen doen waar je nu verplicht wordt om een duurdere vliegtuigtrip te maken. De finale boottrip die aan het slot van “De koningstuin” wordt beschreven van het Indische Madras naar het Maleisische Penang heb ik nog gedaan, nu is die bootverbinding er niet meer en moet je wel het vliegtuig op. In 1985, we gingen toen naar de dertig toe, hadden we het gehad en besloten we ons te settelen.

– Hoe bent u er dan toe gekomen om pas jaren later romans te schrijven ?

– PEERAER : Een verhaal vertellen is niet makkelijk en de aandacht van vriendelijk luisterende mensen verdampt vlug. Gewoon mondeling vertellen over mijn reisperikelen bevredigde me niet. Maar aan de andere kant was ik door mijn jarenlang verblijf in Azië het Nederlands ietwat verleerd. Ik voelde me ergens verplicht om mijn belevenissen neer te pennen, want erover spreken was maar zus en zo, totdat ik konstateerde dat ik eigenlijk niet kon schrijven ! Mijn Nederlands was allesbehalve vloeiend en de struktuur van mijn schrijfsels was ook niet helemaal je van hét. Kortom, ik heb er jaren over gedaan ik ben pas acht jaar na mijn thuiskomst in 1993 “officieel” gedebuteerd om eindelijk een boek te kunnen afronden dat mij die naam waardig leek. Ik heb mijn stiel moeten leren en ik heb me laten coachen door een oudleraar Nederlands die zelf heel wat leest.

– U bent gedebuteerd als reisschrijver, maar ondertussen past uw magisch-realisme allesbehalve in de recente boom van reisliteratuur ?

– PEERAER : Ik wou eigenlijk een reisverslag maken en voordat ik het wist, zat ik in een verhaal. Ik kan het blijkbaar niet laten om met verhaaltjes uit te pakken. Romanschrijvers zijn echte leugenaars, uitvinders van verzinsels. Daarom schrijf ik zo graag romans, omdat ik er echt alles in kwijt kan. Ik hou van blanco papier of van een leeg scherm. Ik kan beginnen zoals ik het wil en ik hoef geen rekening te houden met bestaand materiaal. Wetenschappers, filozofen of essayisten daarentegen zitten opgescheept met een heleboel materiaal en moeten zich binnen de grenzen daarvan bewegen. Een romancier kan van nul beginnen en zijn verhalen vertellen. Ik hoop dat die verhalen in mijn geval niet zullen opdrogen want dan is het met mijn schrijven ook voorbij.

Ik heb dus nooit de bedoeling gehad om reisliteratuur te plegen en ik heb tijdens al die jaren trouwens bijna niets op papier gezet. Het is pas achteraf opgeborreld. Maar ik heb nu wel spijt dat ik toen geen dagboeknotities of iets dergelijks heb bijgehouden, want nu moet ik heel wat rechercheren en sommige biezonderheden vind ik in geen enkel boek. Groeien er op die bepaalde plek in Indië, bijvoorbeeld, netels ? Tja, dat moet ik zelf dan maar invullen. Daarvoor ben je natuurlijk schrijver, maar geen reisschrijver zoals er tegenwoordig heel wat rondlopen. Ik identificeer me meer met auteurs die vroeger voor langere tijd in kolonies verbleven en aan de hand van die “exotische” setting dan een roman schreven.

Het is pas de laatste decennia, in de postkoloniale tijd, dat je het nieuwerwetse fenomeen van reisliteratuur aantreft. Schrijvers gaan als literaire toeristen rondtrekken in de landen waar ze vroeger voor langere tijd zouden hebben geresideerd. Ik heb het voordeel tamelijk lang in Azië verbleven te hebben en niet zomaar als toerist voor enkele weken of maanden. Ik probeer, zoals in de koloniale tijden als het ware, opnieuw romans te schrijven met een duidelijke setting. Het verschil tussen reisliteratuur en de romans die ik wil schrijven, ligt dus in de natuur van de zaak zelf. Wie reist, heeft vluchtige indrukken en gaat achteraf die impressies eventueel neerpennen. Wie zoals ik langere tijd ergens blijft, gaat rond die plek automatisch een verhaal weven of er een roman bij verzinnen.

Anthony Burgess was misschien de laatste romanschrijver die vanuit koloniale of langere ervaringen in den vreemde prachtige romans schreef. Ik ben een bewonderaar van de Maleisische trilogie waarmee hij nota bene is gedebuteerd, “The long day wanes”. Ik begrijp nog altijd niet waarom Burgess’ protagonist Nabby Adams geen referentiepunt is geworden in de literatuurgeschiedenis. Dat fabuleus hoofdpersonage is een verlopen, dekadente koloniaal die zich laat vollopen met Maleisisch tijgerbier, die op het einde op een onwaarschijnlijke manier een loterijbiljet vindt en daarmee steenrijk wordt. Adams trekt met zijn fortuin naar Bombay om er een doktersattest vast te krijgen dat hem de drooglegging kan doen omzeilen. Op die manier kan hij opnieuw sloten tijgerbier kopen. Dat soort van deemstering van een epoche waarin alles min of meer chaotisch begint te vervloeien, fascineert mij.

– Magisch-realistische literatuur die op een no-nonsense manier wordt gebracht is uiterst zeldzaam in onze kontreien. Hoe zou dat komen ?

– PEERAER : We hebben niet genoeg meer te vertellen. Als je in Indië bent, word je ondergedompeld in een waterval van verhalen. De verleiding is daar groot om teveel verhalen te gaan rondstrooien. De Zuidamerikanen hebben dat blijkbaar ook. Er gebeurt daar genoeg om verhalen mee te vullen, terwijl hier in België of in het westen blijkbaar te weinig verhaalstof voorhanden is om pakkende romans te schrijven. Er bestaan uiteraard allerlei manieren voor schrijvers om die leemte in hun romans op te vullen, maar daar ga ik mij niet over uitspreken.

– Dat magisch-realisme, dat zo frappant aanwezig is in “De koningstuin”, is er niet zomaar gekomen ?

– PEERAER : Het fantastisch element is vooral op het einde van de tweede roman in mijn manier van vertellen geslopen. De vrouw van het hoofdpersonage houdt aan het slot van “Margaretha Sidonja” een hallucinante toespraak waarin ze hem vizioenen van verdoemenis voorspiegelt. Die hebben mij ertoe aangezet om “De koningstuin” in een sfeer van fantazie of magie te dompelen. Ik heb er vreselijk in geschrapt om de roman met al die fantastische elementen toch leesbaar te houden. Ik heb me van in het begin voorgehouden dat alles in funktie moet staan van het verhaal. Cheeta’s moeten mensen begeleiden door bossen in funktie van het verhaal, de goden moeten neerkomen op aarde, mensen moeten een half pond chili’s vreten, maar altijd en overal onder het motto : het verhaal, niets dan het verhaal.

De fantazie werd dus voortdurend bijgestuurd of uitgepuurd. Die gekontroleerde, fantastische stijl houd ik ook aan in mijn volgende roman. Daarna wil ik met iets nieuws beginnen. Dan is het voor mij fantastisch genoeg geweest.

– In “De stille liefde van Indochina” verzucht de ik-verteller : “Woorden zijn op papier zelden zo volmaakt als gedachten”. Spreekt hier de frustratie van de schrijver Peeraer ?

– PEERAER : Je moet een bepaalde stijl kunnen vinden die je toelaat om van die frustratie af te raken, een stijl die je min of meer gegoten zit. In het begin schreef ik dingen neer zoals ik ze had meegemaakt, en toch bleef er een hiaat tussen mijn literaire verbeelding en hetgeen er op papier stond. Door een goede stijl kan je de illuzie dat er staat wat er moet staan min of meer geloofwaardig maken. Ik heb mijn heil daarvoor gezocht in een direkte stijl, die ik in Amerikaanse of Britse romans apprecieerde. Als je de dialogen bij Burgess of Miller leest, dan heb je echt de indruk dat je als lezer erbij staat terwijl die woordenwisselingen plaatsvinden. Ook bij Céline vind je die aanpak om de lezer zonder boe of ba in de vertelling binnen te slepen en zonder tierlantijntjes het verhaal te doen. Het was mijn ideaal om de grote vertellingen van schrijvers als Burgess, Rushdie of Marquez te kombineren met een heel direkte stijl, zodanig dat het verhaal de lezer meezuigt en de stijl slaat, bokst, kortom, wervelt.

– U zet op het einde van een boek al het volgende boek klaar, of heeft dat met het cyclusprojekt in uw hoofd te maken ?

– PEERAER : Ik zat in bad toen ik mijn tweede roman “Margaretha Sidonja” net had afgewerkt, en toen viel er een speelgoedje van de kinderen in het water. Het kwam terug boven water en ik wist dat ik het hoofdpersonage van die roman in mijn volgende boek op de Indische kust moest doen stranden. Op het einde van “De koningstuin” verdwijnt mijn hoofdfiguur met een schip in oostelijke richting. Het laat zich dus raden dat mijn volgende roman in Maleisië zal gesitueerd zijn en in Zuidoost-Azië. In die “Maleisische” roman wil ik de hoofdfiguur definitief laten verdwijnen en ik neem aan dat ik mijn Aziatische romancyclus om het met een groot woord te zeggen dan zal hebben afgerond. Ik zit al wel met een nieuw projekt in mijn hoofd dat eerder realistisch-dokumentair zal zijn en waarin ik ga proberen te rekonstrueren hoe dat gereis is begonnen. Ik zal het allicht in romanvorm verwerken en ik vermoed dat het ook iets van lange adem zal worden, maar dat zien we als het zover is.

Frank Hellemans

De romans van Kris Peeraer worden uitgegeven bij Davidsfonds/De Clauwaert, Leuven.

Kris Peeraer : “Romanschrijvers zijn echte leugenaars, uitvinders van verzinsels. “

“Ik identificieer me meer met auteurs die vroeger voor lange tijd in de kolonies verbleven. “

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content