Marnix Verplancke

In “De rivier” gaat Willem van Toorn op zoek naar het landschap van zijn kinderjaren.

God zegene de verantwoordelijke autoriteiten. Als het kan een beetje hardhandig”, verzuchtte Nescio wanhopig toen hij zo’n halve eeuw geleden zag welk een vernielende werking de toenmalige bouwwoede op het traditionele Nederlandse landschap had. En intussen is het er zeker niet op verbeterd. Toen midden jaren negentig de dijken van Waal en Rijn in de Betuwe na vier decennia wanbeheer niet veilig meer bleken, greep de overheid naar de grote middelen: zo’n vijfduizend dijkhuizen zouden worden gesloopt, de dijken zouden worden rechtgetrokken en het land erachter diende grotendeels kaalgeslagen. Beton bleek ook daar de oplossing te zijn.

Tegen deze politiek die een cultuurlandschap van meer dan twee millennia oud in een paar jaar naar de bliksem zou helpen kwam de schrijver Willem van Toorn samen met een aantal kunstenaars-vrienden in opstand. Wat begon met enige artikels en opiniestukken mondde uiteindelijk zelfs uit in een rechtszaak die de artistiekelingen met glans wonnen. De betonmolens moesten rechtsomkeert maken en het landschap – of hetgeen ervan restte – was gered. In Van Toorns literaire productie van de laatste jaren zijn de schermutselingen rond het Betuwelandschap duidelijk terug te vinden. Vorig jaar was er nog de essaybundel Leesbaar landschap, over het samengaan van landschap en mens, nu de autobiografische roman De rivier, waarin Van Toorn nagaat wat de streek rond Varik en Tiel voor hem betekent.

Het boek begint in Amsterdam, eind jaren dertig: Van Toorns ouders hebben omwille van de crisis het platteland verlaten en baten een groentewinkel uit in een nieuwe wijk. Vader zet na de dagtaak ook nog eens zijn aloude beroep verder: kleermaker. Wanneer de oorlog uitbreekt, doen achterdocht en verarming hun intrede, culminerend in de fatale hongerwinter van ’44-’45: op straat vallen mensen letterlijk dood van de honger. De bonnen, een paar jaar eerder nog een garantie voor een karige maaltijd, zijn waardeloos geworden. Nu resten er alleen nog gaarkeukens waar zo’n rare geur hangt dat men zich afvraagt of die van het eten komt of van de ongewassen mensen. Bomen worden ’s nachts omgehakt om als brandstof voor het kleine kacheltje te dienen en koffie of thee zijn er allang niet meer te krijgen: men drinkt Santé, een tablet dat in kokend water gegooid moet worden en met heel veel goede wil naar thee smaakt.

EEN STUK SUNLIGHT-ZEEP

Doorheen deze vrij traditionele herinneringen weeft Van Toorn met tussenpozen het weerstandsverhaal uit de jaren negentig, toen de schrijver zelf in het verzet ging tegen een autoritaire Nederlandse staat. Opvallend hierbij is hoe Van Toorn juist uit de afwezigheid van het landelijke leven in Amsterdam, waar je als kleine jongen een step maar beter geen autoped noemde als je niet voor stomme boerenlul uitgekafferd wilde worden, precies de waarde ervan weet aan te duiden. De Betuwe, dat zijn de verhalen die binnen de familie doorverteld worden, dat zijn de grootouders en een paar ooms en tantes, dat zijn kortom alle fabels en beloftes waarvan moeilijk uit te maken valt of ze nu waar gebeurd zijn of niet, of zoals Van Toorn zelf schrijft: “Maar wat is echt van jezelf, wat is er later toegevoegd aan flarden van verhalen van anderen, van foto’s, uit boeken en films?” In De rivier brengt Van Toorn verslag uit van zijn eigen kleine zoektocht naar de verleden tijd, want, zo beseft hij, wie zijn verleden verloochent, kan niet zinvol over de toekomst nadenken. En wanneer een land zijn over duizenden jaren gevormde landschappen vervangt door een Atlantikwall, zit het op een verkeerd spoor. Aan de hand van faits-divers als stukken Sunlight-zeep – door zijn moeder steevast als “sunlicht” uitgesproken – en de herinnering aan Flipje, het uit bessen bestaande Fruitbaasje van Tiel, reconstrueert hij zijn kindertijd die alhoewel hard – “Iedereen wist dingen die ik niet wist” – soms ook heel teder kon zijn.

Want Van Toorn is zeker geen melancholicus voor wie de vooruitgang hel en verdoemenis heeft gebracht. Na de oorlog wist iedereen dat het nooit meer als vroeger zou worden. Trees ging met een Canadees en haar oorlogskind zou heel wat roet in het eten van het traditionele gezin gooien, om maar iets te noemen. Er ging dus inderdaad iets verloren, maar er kwamen ook nieuwe perspectieven in zicht: zo mag de kleine Willem op het einde van het boek voor het eerst op een grote fiets rijden en smaken die paar trekjes van grote broers sigaret als een bevrijding.

Willem van Toorn, “De rivier”, Querido, Amsterdam, 311 blz., 799 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content