Marnix Verplancke

Het leven van een schrijver als een interessante bijkomstigheid voor zijn werk, of toch niet? Martin Amis beschrijft het zijne in ‘Ervaring’.

‘De gezonde lezer, de ideale lezer, beschouwt het leven van een schrijver slechts als interessante bijkomstigheid’, schrijft Martin Amis in zijn autobiografie Ervaring, en hij vervolgt: ‘Op goede dagen, wanneer je het gevoel hebt dat je slechts het instrument bent van het werk waarvoor je hierheen bent gestuurd, voelt het leven van een schrijver inderdaad zo aan: een interessante bijkomstigheid. En er is geen sprake van waardecorrelatie tussen leven en werken.’

Anderzijds is het natuurlijk onhoudbaar te stellen dat de auteur en zijn werk niets met elkaar te maken hebben. De tekst is immers afkomstig uit het hoofd van de schrijver en hoe hard die ook moge proberen om zichzelf weg te cijferen, zijn impliciete kijk op de wereld en zijn attitudes ertegenover zullen altijd op de achtergrond aanwezig zijn. Of zoals Kingsley Amis, de vader van Martin, het in zijn Memoirs schreef: ‘Ik heb mijn leven al beschreven in twintig of meer boekdelen, die voor het merendeel romans worden genoemd. Die zijn absoluut niet-autobiografisch, maar tegelijkertijd vertelt elk woord onvermijdelijk iets over het soort persoon dat ik ben.’

‘In vino veritas – ik weet het niet,’ zei Anthony Powell ooit heel toepasselijk tegen de als zuipschuit bekend staande Kingsley, ‘maar in scribendo veritas – dat staat vast!’

In Ervaring gaat Martin Amis op zoek naar de personen die zijn leven bepaalden en zo onrechtstreeks ook een stempel drukten op zijn werk. Vooreerst is er Lucy Partington, het nichtje van Martin. Op de avond van de 27ste november 1973 bracht dit 21-jarige meisje een bezoek aan haar vriendin die in Cheltenham woonde. Samen stelden ze een brief op voor het Londense Courtauld Institute waar Lucy haar studie Middeleeuwse Kunst wilde voortzetten. Om kwart over tien vertrok het meisje naar de bushalte die op een minuut of drie lopen lag. En dat was het laatste wat men een hele tijd van haar zou horen. De brief werd nooit gepost en op de bus is ze nooit gezien. Lucy leek wel opgelost in de lucht. Pas eenentwintig jaar later, in 1994, werden haar stoffelijke resten gevonden: in het huis van Frederick West, de lustmoordenaar die samen met zijn vrouw en broer niet alleen een aantal vreemde meisjes kidnapte, seksueel misbruikte en vermoordde, maar dit ook met zijn eigen kinderen deed.

Amis’ nichtje was in de handen gevallen van de Britse Pandy. Ook Martin Amis zelf werd als kind trouwens driemaal seksueel benaderd en telkens verzweeg hij het voor zijn ouders. ‘Dat zijn beledigingen. Dat zijn diefstallen. Ze nemen je iets af dat je nooit meer helemaal terugkrijgt’, geeft hij als verklaring. Daar praat je niet zomaar over. En hij voegt er nog aan toe: ‘Pedofielen haten kinderen. Ze haten kinderen omdat ze onschuld haten, en kinderen zijn onschuld.’

VERMOEDELIJKE VADERS

Het tweede meisje dat een paar decennia door het hoofd van Martin zou spoken, was Delilah, het kind dat hij met de gehuwde Lamorna Seale zou hebben. Eind jaren zeventig had hij een foto gezien van het driejarige meisje en de gelijkenis was frappant geweest, maar het was altijd bij twijfel gebleven. Pas toen het meisje meerderjarig werd, vertelde haar officiële vader haar wie haar echte vader was, en werd Martin erbij gehaald. Hoezeer die vaderschapstwijfel wel meespeelde in zijn werk ontdekte een journaliste in 1995. Sinds de roman Succes uit 1978, niet lang na de geboorte van Delilah, zo ontdekte de vrouw, liep er in ieder boek van Martin Amis wel een verloren dochter en een voortvluchtige vader rond. ‘Het was een diagnose waar ik niets kon tegen inbrengen’, becommentarieert de schrijver deze bevinding droogjes, en wanneer we weten dat ’78 ook het jaar is waarin Lamorna zelfmoord pleegde, worden die ronddolende dochters en hun vermoedelijke vaders wel heel onheilspellend.

Dronken zijn had zo zijn voordelen, maar dronken worden was voor hem het mooiste, merkt Martin op over de derde en meest invloedrijke persoon die hij ooit gekend heeft: zijn vader Kingsley. Niet dat die invloed altijd even positief was. Kingsley was immers niet alleen een woordentovenaar die iedereen in een handomdraai op zijn plaats kon zetten, en voor de jeugdige Martin dus een klasse te hoog was om verbaal mee aan het dollen te gaan, hij was bovendien verschrikkelijk conservatief, met opvallende vrouw-vijandige en antisemitische trekjes. In zijn dromen deed hij het met Margaret Thatcher en toen hij geridderd werd door de koningin – over wie hij trouwens alleen maar heel kuise dromen had, genre in de tuin wandelen en thee drinken – wist hij niet waar hij het had. Nelson Mandela zou voor hem altijd een verdachte schlemiel blijven en tegen vuile communisten hielpen alleen een paar flinke kernkoppen. Nee nee, met die linkse slogans hoefde je bij Kingsley niet aan te komen. Als het zo goed was in Cuba, wat deed je dan in Engeland, zo merkte hij pertinent op.

Gelukkig voor de jonge Martin was vader Kingsley wat discipline betreft in feite een linkse rakker: te weinig gezag en te veel relativerende zelfondermijning. Martin was dan ook meer dan gezond voor hem was te zien op de trottoirs van King’s Road: rondstruinend met een te strakke fluwelen broek aan en een groezelig sjaaltje om, jointjes rokend of gewoon hard zijn best aan het doen om een meisje te versieren; iets wat trouwens nooit lukte aangezien hij ‘de dikste billen van heel Londen’ had. In feite ging Martin op zijn manier dezelfde weg op als zijn vader: veel drinken, overspel, echtscheiding en een stapeltje literaire meesterwerken.

En er waren natuurlijk de angsten. Martin durfde op zijn twintigste bijvoorbeeld niet meer in de metro, wat slechts klein bier was in vergelijking met de kwalen waar Kingsley onder leed: in feite was hij een uit zijn wieg gegroeid klein kind. Hij durfde ’s avonds niet alleen thuis te zijn, alleen op de trein vond hij ook al om te huilen, vliegen was niet aan hem besteed, net zomin als het beklimmen van de Empire State Building. Een van de weinige fobieën waar hij niet aan leed, zo lezen we in Ervaring, was autofobie, de vrees om naar zichzelf te verwijzen.

HET VERLIES VAN DE LACH

In het langste hoofdstuk van dit boek beschrijft Amis hoe zijn vader midden de jaren negentig steeds meer last kreeg van valpartijen en op een keer met zijn hoofd op een betonnen trap viel. Het was het begin van het einde: de roman waarin hij halverwege was, werd in de steek gelaten, het enige wat hij nog op papier kreeg was ‘meeuwen’ en hele reeksen i’s en o’s. Martin bleef hem voorlezen, ook al besefte hij dat zijn vader met de dag minder begreep van de woorden die hij hoorde. Wanneer Kingsley uiteindelijk zijn lach verloor, wist zijn zoon dat het definitief gedaan was, want voor zijn vader was humor altijd een zaak van levensbelang geweest. En het is ook met die humor dat hij een ode brengt aan zijn vader: een beschrijving van een valpartij middenin een drukke straat, de kolossale man die zich uit verdriet volpropte met zoetigheid en die ‘als een modderlawine’ tegen de grond ging, in het boek een halve pagina lang. Het is grappig, hilarisch bijna, en zo vol liefde voor die hulpeloze man. Ook op die manier loopt hij dus voorbeeldig in de voetsporen van zijn vader: de schrijver die met een lach kan zeggen wat hij anders misschien niet over zijn lippen zou krijgen.

In feilloos beschreven details als dit en in originele gedachtesprongen toont Martin Amis zijn ware meesterschap.

Wanneer hij het bijvoorbeeld heeft over de rare eetgewoonten van Frederick West – de man had bijvoorbeeld graag een ui uit het vuistje, zoals een normaal mens een appel eet – koppelt hij daar meteen een gedicht van Craig Raine aan: The Onion, Memory. Daarin wordt dieper ingegaan op de gelijkenis tussen het geheugen en een ui: beide lijken uit over elkaar geslagen rokken te bestaan en, zo voegt Amis eraan toe: beide laten je huilen.

Kingsley had één grote vriend: Philip Larkin. Toen ze nog studeerden, spraken ze af dat de eerste de grootste dichter en de tweede de grootste romancier van hun tijd zou worden. Het lot besliste dat het net andersom zou zijn. Qua karakter waren de twee mannen goed te vergelijken. Ze waren beiden protestants krenterig en overmatig in hun matigheid. Toen Kingsley met Lucky Jim succes kreeg en met zijn flamboyante uiterlijk de ene vrouw na de andere begon te verleiden, ontstond er een breuk tussen de vrienden. Kingsley trouwde en kreeg kinderen. Larkin stuurde hem een bijtend gedicht over het huiselijk geluk van de getrouwde man: ‘Hij trouwde met een vrouw om te zorgen dat ze niet wegging./ Nu is ze er de hele dag, en het geld dat hij krijgt door zijn leven aan werk te verspillen,/ beschouwt zij als haar extraatje/ om te betalen voor de plunje van de kleintjes en de centrifuge/ en het elektrisch kacheltje…’ Pas wanneer de ouderdom hen weer gelijkmaakte, zou de vriendschap zich herstellen. Nu zijn we beiden lelijk en heb jij net zo min als ik succes bij de vrouwen, was ongeveer Larkins redenering.

Tegenover deze vriendschap stelt Martin die van zichzelf en Saul Bellow, maar hier overtuigt hij niet. Tussen deze twee mannen gaapt immers een kloof van meer dan dertig jaar. Wat hem precies in de Amerikaanse schrijver aantrekt, weet hij niet duidelijk te verwoorden en als lezer kun je je niet van de indruk ontdoen dat de vriendschap vooral eenrichtingsverkeer is, van jong naar oud.

GEBIT EN PERS

Ook de befaamde tandenaffaire mocht natuurlijk in deze biografie niet ontbreken. Midden jaren negentig shopte Amis de grootste Angelsaksische uitgeverijen af met het manuscript van The Information op zoek naar het grootste voorschot. Het geld wou hij gebruiken om voorgoed af te rekenen met zijn notoir slechte gebit: allemaal eruit en vervangen door kunst, door de auteur heel diplomatisch ‘de Klem’ geheten. De Britse pers wierp zich hierop met een nog nooit vertoonde bloeddorstigheid. Martin werd praktisch gelyncht omdat hij geld wou besteden aan zijn tanden. Het werd bijna een nationaal nieuwsitem en dat, bedenkt hij wrang, terwijl zijn vader op sterven lag in een ziekenhuis en er met geen woord over gerept werd.

Om het boek niet te bevuilen, heeft Amis zijn grieven over de vuilspuiterij van ‘de vierde macht’ op het einde verzameld in een appendix. En ook hier zien we dat de appel niet ver van de boom valt. Had Kingsley het journaille immers al niet beschreven als een categorie mensen die heel bedreven is in schandalistiek en sentimentaliteit, maar waar je wat de waarheid betreft maar beter geen vertrouwen in kan stellen?

Met zijn kleregebit weet Martin zich trouwens in goed gezelschap. Twee van de grootste schrijvers van deze eeuw waren immers ook al op jonge leeftijd tandeloos. Joyce schreef bijvoorbeeld: ‘Mijn mond zit vol rotte tanden en kiezen, en mijn ziel vol rotte ambities’ en Nabokov beschrijft de terugkeer van bij de tandarts als: ‘Mijn tong voelt aan als iemand die thuiskomt en ziet dat zijn meubilair is verdwenen.’ Maar zijn tanden, of juist het gebrek eraan, geven niet alleen aanleiding tot literaire verkenningen en hoogstandjes. Soms leidt zijn obsessie voor het onderwerp tot ronduit hilarische toestanden. Zo gaat hij, als een jongen die zijn eerste pakje condooms koopt, bij de lokale drogist om zijn eerste buisje Steradent. Angstvallig let hij erop dat er niemand anders in de winkel is en dat hij nog een paar andere producten bestelt en dan herkent de winkelvrouw hem opeens en roept naar achter: ‘Hé Jim, moet je komen kijken, Martin Amis staat hier voor me.’

Schaamte, illusie en onschuld, en hoe je die mettertijd verliest, is het eigenlijke thema van dit boek. Op zijn veertiende kreeg Martin te horen dat zijn vader een maîtresse had. Het was de zoveelste ‘ervaring’ die hij opdeed – Kingsley hield trouwens van ‘ervaren’ vrouwen. Wat Lucy overkwam en de sporen die dat achterliet in de geest van Martin, de zelfmoord van Lamorna Seale, zijn moeder die zijn vader in de steek liet, de dood van Kingsley en het verraad van journalist Eric Jacobs later, het is allemaal ervaring. Allan Bloom schrijft in The Closing of the American Mind dat die ervaring het leven enerzijds en de filosofie en de literatuur anderzijds samenbrengt. Zoals Socrates immers al zei: het is de taak van de filosofie de mens met die ervaring te leren omgaan, om hem te leren sterven. Maar zo eenvoudig komen we er volgens Martin Amis niet vanaf. Het woord zal het immers altijd moeten afleggen tegen de realiteit. Boven de tekst staat de werkelijkheid: ‘Het blijft een grote tekortkoming van de literatuur: de imitatie van de natuur daarin kan je onmogelijk voorbereiden op de belangrijkste gebeurtenissen. Wat de belangrijkste gebeurtenissen betreft zal alleen ervaring een antwoord geven.’

Martin Amis, ‘Ervaring’, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 424 blz., 1400 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content