Al dertig jaar slijpt Anton Korteweg gedichten en nu bijna vijfentwintig jaar leidt hij het Letterkundig Museum in Den Haag. Hoe brengt een directeur-dichter het woord onder de mensen?

‘Wie zijn dag niet mint, gaat mokkend ten onder.’ Anton Korteweg (58) heeft weinig reden tot mokken. Hij is een tamelijk tevreden dichter met een prestigieus Letterkundig Museum die zijn klassiekers, ook de mindere Vlaamse goden, uit de eerste hand kent. Al fluitend heet zijn nieuwste no-nonsensebundel waaruit dit openingsvers komt. En neen, niemand heeft gemerkt, aldus Korteweg, dat die prachtige beginregel een variant is op een titel van de Vlaamse dichter Raymond Herreman: ‘Wie zijn dag niet mint, zal ten onder gaan.’

Directeur zijn van een Letterkundig Museum heeft blijkbaar zo zijn voordelen, ook al heeft hij tijdens de diensturen weinig poëtisch in de zin. Invallen voor nieuwe gedichten komen hem vaak aangewaaid tijdens zijn dagelijkse fietstochtjes van Leiden naar het museum in Den Haag. Sinds 1979 is hij er hoofdconservator, sedert 1986 directeur en midden de jaren negentig gooide hij de boel helemaal om. Hij haalde de manuscripten achter het glas vandaan en koos voor een multimediale opstelling. Bezoekers kunnen zelf aanklikken wat ze uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis sinds 1750 willen zien, horen of beluisteren. Op een woensdagnamiddag hoor je door het Kinderboekenmuseum een joelende bende kinderen struinen. Zij hebben een verjaardagspartijtje en zijn op literaire speurtocht. In een hal van het volwassen parcours liggen literaire relikwieën te blinken uit het leven van Leraar en Belijder Gerard Reve. Een vitrine toont er enkele plukjes haar van Reves vriendjes, teennagels van de Grote Meester, een bloedrode paternoster en een paar gerecupereerde hechtingen na een ongetwijfeld wonderbaarlijke genezing. Ook een boekenmuseum hoeft dus niet saai en vervelend te zijn. Toch blijft het een hele krachttoer om over schrijvers en hun boeken een aardige tentoonstelling te bouwen.

Boeken moet je lezen, heet het vaak, en niet bekijken. Een letterkundig museum lijkt dus haast iets onnatuurlijks?

Anton Korteweg: Het klopt dat er niets zo moeilijk tentoon te stellen valt als literatuur. Literatuur moet je toch in de eerste plaats lezen en dat kan nauwelijks in een museum. In een museum kun je alleen die ene bladzijde of die ene tentoongestelde brief lezen en dat is het dan. De essentie van het lezen, doorgaan met iets wat je boeit, kan niet in een museum waardoor het hele verschijnsel van een literaire tentoonstelling iets hybridisch krijgt. Het lezen in een museum gebeurt daarenboven allesbehalve in de prettigste houding. Je moet het staande doen, min of meer gebogen boven een vitrine. Het licht kan ook nooit helemaal optimaal zijn, anders lijden de brieven eronder. Vandaar dat je als tentoonstellingsmaker zoveel mogelijk visuele en auditieve hulpmiddelen moet binnenbrengen om de opstellingen zo gevarieerd mogelijk te maken. Zo laten we in onze permanente tentoonstelling de tikmachine van Simon Vestdijk zien waar de letter t aan ontbreekt omdat hij met een defecte machine werkte waardoor hij achteraf in zijn typoscripten eigenhandig die ontbrekende t moest invullen. Vestdijk heeft op die manier honderdduizenden t’s ingevuld. Had Vestdijk in 1936 voor 2,5 gulden die t-toets laten herstellen, dan had hij tijd gehad om twee of meer romans aan zijn oeuvre toe te voegen.

Deze nieuwe aanpak om de literatuurgeschiedenis aanschouwelijk te maken voor een breed publiek is er niet zomaar gekomen. Vroeger hanteerde u een meer schoolse benadering?

Korteweg: Je moet weten dat het pas sinds 1983 is dat we als Letterkundig Museum deze locatie hier kregen toebedeeld met de uitdrukkelijke opdracht om de Nederlandse literatuur vanaf 1750 te exposeren. Aanvankelijk kozen we voor een klassiek, statisch overzicht met een strakke aanpak waarbij bekende auteurs één vitrinekast kregen en heel bekende anderhalve. In 1995 hebben we het opzet radicaal veranderd. Met steun van Piet Calis die voor het Nederlandse literatuuronderwijs mooie dingen heeft gedaan, hebben we de expositie herdacht tot een geïllustreerde literatuurgeschiedenis met een periodische indeling die begint met de Verlichting en Belle van Zuylen en voorlopig eindigt met de Nieuwe Negentigers, zoals Joost Zwagerman, Arnon Grunberg en Hans Sahar. Het hele overzicht wordt rijkelijk gestoffeerd met geluids- en filmfragmenten.

De Duitsers zweren in hun letterkundig museum te Marbach nog altijd bij de strenge, puur tekstuele benadering waarbij zelfs foto’s niet worden uitvergroot.

Korteweg: Het enige boek dat de boekverbranding in Berlijn destijds heeft overleefd, ligt er zomaar uitgestald in een kastje zonder verdere commentaar. De Duitsers houden het bij een heel integere en allesbehalve sensatiebeluste aanpak. Je kunt je echter wel afvragen of dat nog werkt. Je hoeft daarom geen Disneyland te worden. Maar als je de mensen over de drempel van het museum wilt helpen, moet je visualiseren om het tentoongestelde materiaal te verlevendigen. Anders blijf je een museum voor de happy few waarbij uitsluitend bibliofiel drukwerk en interessante brieven te zien vallen. Je wilt toch ook jongeren en geïnteresseerde volwassenen aantrekken waarbij je in een kort bestek het belang van de Nederlandse literatuur aanschouwelijk en overtuigend uit de doeken doet. Neem nu dat exemplaar van een drama van Arthur Schnitzler dat als enige boek de boekverbranding in de jaren dertig heeft overleefd. Je ziet er nog de brandsporen op en de watervlekken. Je zou daaromheen toch een hele opstelling kunnen bouwen die veel vertelt over het Duitsland van toen en zijn verhouding met literatuur.

Hoe is de verhouding van uw museum met de levende literatuur van vandaag?

Korteweg: We zijn al jaren bezig om meer te zijn dan een letterkundig archief en museum. We trachten ons te profileren als een letterkundig centrumpje. Het echte zit natuurlijk in Amsterdam, maar hier in Den Haag kan ook heel wat gebeuren. We organiseren momenteel naast de vier wisselende tentoonstellingen ongeveer een twintigtal literaire bijeenkomsten per jaar. Anna Enquist is hier geweest en binnenkort treedt Arnon Grunberg op. Die voorleessessies zijn belangrijk voor de verwerving van nieuwe archieven en manuscripten. Als je goede contacten opbouwt met de levende schrijvers door ze te inviteren voor een voorleesbeurt, doe je aan klantenbinding en gaan die schrijvers hun manuscripten eventueel gratis en voor niks aan je museum legateren. We hebben immers nauwelijks een aankoopbudget. Je moet dus van de genade leven maar je moet die wel een handje toesteken door als instelling een goede naam te verwerven met het oog op de toekomstige schenkers, zoals schrijvers en familieleden. We hebben zo onlangs de nalatenschap van Willem Frederik Hermans en Godfried Bomans in het archief kunnen opnemen. En Marten Toonder lijkt er aan te komen.

De dagelijkse werking van het museum en het archief slorpt allicht veel geld en mankracht op?

Korteweg: We mogen met onze 33 VTE’s (voltijdse eenheden) zeker niet klagen, want daarnaast hebben we ook nog een schare van losse medewerkers voor tijdelijke projecten, maar toch heb je altijd mensen te weinig. Het archief van Querido dat is binnengekomen, beslaat 136 strekkende meter. Die ontsluiting vraagt jaren werk. Qua subsidiëring zijn we afhankelijk van de nationale overheid. Een keer om de vier jaar moeten musea hier een beleidsplan indienen. Als dat wordt goedgekeurd, kun je vier jaar rustig voortwerken.

Uw collega’s van het Antwerpse Letterenhuis benijden u ongetwijfeld.

Korteweg: Niet alleen zij, vermoed ik. Als ik zie wat mijn goede vriend Gwij Mandelinck jaarlijks moet tobben om zijn subsidie te krijgen voor het poëziefestival van Watou, vraag ik me af waarom zo iemand niet een langlopende subsidie ontvangt. Hij heeft zijn sporen toch al ruimschoots verdiend. Natuurlijk is het ene jaar beter dan het andere. Maar als je je als overheid hebt vergewist dat die man een goede administratie en infrastructuur heeft, dan kan hij toch op zijn minst een subsidie van vijf jaar krijgen. Dan moet hij niet altijd jaarlijks blijven vechten voor de centen en kan hij zijn energie in nuttiger dingen investeren. Als ik constateer wat Leen van Dijck in Antwerpen met haar beperkte middelen allemaal moet doen, stel ik me vragen. De hele scope van het Antwerpse AMVC (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven)-Letterenhuis is immers zoveel breder dan bij ons waar het uitsluitend om literaire documenten gaat. In Antwerpen heb je bovendien al die archieven over de Vlaamse ontvoogdingsstrijd, de vervlaamsing van de Gentse universiteit, het theater en het muziekleven.

En dan proberen ze ook nog eens delen van het papieren archief te digitaliseren en on line te ontsluiten voor een ruimer publiek.

Korteweg: Ik ben er eerlijk gezegd helemaal niet van overtuigd dat de vaak geringe vraag naar archiefstukken opweegt tegen de kosten voor de digitalisering van je bestanden. Als er tien procent van het papieren archief wordt bekeken, is het goed. Digitaliseren is daarenboven een tijdrovende klus en maar heel weinigen zijn nu eenmaal geïnteresseerd in een handgeschreven brief van Henriëtte Roland Holst.

Vlaams-Nederlandse samenwerking dan maar?

Korteweg: De samenwerking met het Vlaamse Letterenhuis loopt uitstekend. Het is de bedoeling dat we tijdelijke tentoonstellingen, zoals die over Godfried Bomans binnenkort, met elkaar uitwisselen. Een permanente gezamenlijke Vlaams-Nederlandse tentoonstelling staat ook hoog op mijn agenda. Momenteel blijven onze overzichten van de literatuurgeschiedenis immers twee aparte, gescheiden werelden terwijl Vlaamse auteurs, zoals Guido Gezelle, Karel van de Woestijne, Gerard Walschap, Willem Elsschot, Louis Paul Boon en Hugo Claus toch ook heel wat voor onze literatuur hebben betekend. Omgekeerd geldt hetzelfde. Als we de integratie tussen Noord en Zuid ernstig nemen, is het toch evident dat we naar gezamenlijke exposities van onze letterengeschiedenis toe groeien. Een in Antwerpen en een in Den Haag. Over integratie gesproken: in dat opzicht is het ook van belang dat we besprekingen begonnen zijn met de redactie van het veelbelovende jonge Vlaamse literair-historische tijdschrift Zacht Lawijd, waarbij het AMVC-Letterenhuis al vanaf het begin betrokken was. Wij hopen vanaf de tweede jaargang mee te kunnen doen.

Zelf hebt u een boontje voor de dominee-dichters van de negentiende eeuw die u hebt gebloemleesd. Ook uw eigen poëzie draagt de signatuur van hun luimige, lucide ingesteldheid.

Korteweg: Nicolaas Beets & co voelden eveneens een grote betrokkenheid bij het dagelijkse leven en de samenleving. Dat hebben die dichters gemeen met mijn poëzie die ook in de eigen ervaringscirkel grasduint van kinderen, echtgenote en geliefden. Mijn negentiende-eeuwse favorieten reflecteren daarnaast wetenschappelijke ontwikkelingen. Ze schrijven bijvoorbeeld in hun poëzie over de evolutieleer van Charles Darwin. Bij de Tachtigers vind je geen enkele verwijzing naar samenleving of wetenschap, maar zo’n dominee-dichter als Bernard ter Haar werd toch wel een beetje boos van al dat darwinisme: ‘Wat ziet gij mij half tartend aan, gij ruig behaarde baviaan?’ Vervolgens geeft hij aan zijn dichterlijke verontwaardiging een mooie theologische draai en eindigt zijn tirade met de triomfantelijke vaststelling dat het er niet zozeer op aankomt waar we vandaan komen als wel waar we naar toe gaan.

Uw gedichten zijn eveneens niet vies van quasi-filosofische spreuken, maar lijken zich uiteindelijk toch neer te leggen bij het leven, zoals het is.

Korteweg: Mijn aanzetten zijn dagboekachtig en vertrekken vaak van dingen die ik al wandelend of fietsend zie. Ik vind mijn poëzie heel tongue-in-cheek, ontnuchterend en aards: zo van, dit is het, en daarmee moet je het doen. Het met jezelf uithouden is het moeilijkste wat er bestaat. Het leven is een soort les in levens- én doodsaanvaarding. Poëzie schrijven helpt me daarbij. Ik vergelijk mijn gedichten graag met potloodslijpsel. Ik ben dan een potlood. Het leven draait me door een potloodslijper en wat er afvalt, zijn mijn gedichten. Het poëtische slijpsel is dus betrekkelijk on-weloverwogen ontstaan en een bijproduct van het dagelijkse leven.

Uw museum probeert het publiek tegemoet te komen door zijn multimediale aankleding, maar dichters hoeven zich niet in de gunst van de media te schrijven?

Korteweg: Dichters hoeven zich niet te plooien naar dit door beelden gedomineerde tijdperk. Dichters hoeven helemaal niets. Het is echter niet zozeer de beeldcultuur maar de voorleescultuur die de dichter vandaag parten speelt. Je moet tegenwoordig vooral voorlezen want er zijn heel wat meer mensen die poëzie horen voorlezen dan dat ze thuis gedichten gaan lezen. Als je dat niet kunt, voorlezen, of als je poëzie zich daar niet toe leent, heb je pech. Het is een nieuw fenomeen waarbij mensen naar dichters gaan luisteren die ze niet kennen. Er is geen stad of stadje zonder een literair café, salon of festivalletje waar dichters performen. Maar ik blijf erbij: dichters moeten vooral geen concessies doen aan de media. Zo geslepen moeten ze niet zijn.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content