Marnix Verplancke

Achter de barokke taal en absurde humor van T.C. Boyle gaat een moralist schuil die zijn lezers met de neus op de niet zo frisse socio-economische omstandigheden van zijn tijd drukt.

T.C. Boyle, ‘Verloren nachten’, Anthos, Amsterdam, 448 blz., euro 24,90.

‘Ik moet fictie schrijven om te weten te komen wat ik over de realiteit denk’, zei T. C. Boyle een paar jaar geleden in een interview. Voor zijn nieuwste roman lijkt dit meer dan ooit waar te zijn. Tom Boyle zoals de man officieel heet – de C van Coraghessan is de Ierse familienaam van zijn moeder die hij als schrijver adopteerde – is immers een kind van het jaren-zestiggevoel en Verloren nachten is niets meer of minder dan een afrekening met die tijd en zijn idealen. Als kind van twee alcoholisten die zich dooddronken en opgegroeid in een New Yorkse anarcho-socialistische commune waar wiet als een geneesmiddel gold, kent Boyle natuurlijk het klappen van de zweep. Hem maak je niet wijs dat peace and understanding de weg naar het geluk vormden, ook al is dat nu net wat het zestigtal inwoners van Drop City, de commune uit Verloren nachten, hoopte te vinden.

We schrijven 1970 en Drop City is duidelijk op zijn retour. Leider Norm heeft al jaren geen belastingen meer betaald, de vreemdste geruchten doen de ronde over de communards en de kleine gemeenschap begint stilaan een gevaar voor de algemene volksgezondheid te vormen. Daarom besluiten de autoriteiten dat het genoeg geweest is en dat het gemeenschapshuis ontruimd dient te worden. Het feest dat nooit leek te zullen eindigen – als je het zo kunt noemen tenminste aangezien er nogal wat afgeknokt wordt en de overheersende emotie eerder jaloezie dan liefde lijkt te zijn -, zal dan toch stilvallen. Maar dat is zonder Norm gerekend, die nog een verre oom heeft met een lap grond in Alaska. Allen daarheen dus. De hele rotzooi – lp’s van Country Joe and the Fish en van Jefferson Airplane bijvoorbeeld – wordt in de gemeenschapsbus geladen en de reis naar het noorden kan beginnen. Aan de Canadese grens dreigt het nog even mis te lopen, maar wanneer Norm de grenswachters ervan kan overtuigen dat ze helemaal geen stelletje slampampers zijn, maar wel The Greatful Dead op wereldtournee is ook het laatste obstakel van de baan. Alaska here we come!

Eens ter plekke vallen de bloemenkinderen van de ene verbazing in de andere, want de enige bloemen die ze er vinden, zijn die op de aangevroren ramen. Het leven in Alaska blijkt keihard te zijn en daar was niemand op voorbereid. De jaloezie wordt woede en de commune breekt in stukken. Alaska blijkt ook helemaal niet leeg te zijn. Een kilometer of vier van de kampplaats wonen immers Sess en Pamela, hij een redneck eerste klas die van het land probeert te leven, zij een geïmporteerde vrouw die op zoek was naar een gemakkelijk verzetje. Na verloop van tijd komen commune en trappers met elkaar in botsing, wat aanleiding geeft tot veel spektakel en betekenisvolle humor.

Boyles portret van de hippiegemeenschap is niet mals. Die vrije liefde, zo beginnen de vrouwen na verloop van tijd te vermoeden, is wellicht een bedenksel van een paar varkens van mannen die anders niet aan de bak gekomen waren, en wanneer een meisje die vrije liefde afwijst en daarom maar brutaal verkracht wordt, kijkt de ene helft van de commune toevallig de verkeerde kant op terwijl de andere te stoned is om te beseffen wat er gebeurt. De hippie-communards, zo krijgen we de indruk, hadden geen idee wat al die dure woorden die ze in de mond namen als ‘vrede’, ‘Gaia’ of ‘politiek activisme’ betekenden. Wat ze echt wilden, was egoïstisch genot en psychische macht over de anderen.

CHARLES DICKENS

Boyle is eerder een absurdist dan een realist, dus veel fijnzinnige beschrijvingen moet je in zijn werk niet verwachten. Hij hanteert een barokke, wijdlopige taal – ‘Het Engels heeft de grootste woordenschat van alle talen’, is een van zijn befaamde uitspraken, ‘dus waarom zouden we daar niet van profiteren?’ – en bewijst op die manier wellicht de meest begaafde chroniqueur van de smerigheid te zijn. Maar smerigheid is hem niet voldoende. Diep in zijn hart is Boyle immers een moralist, die schrijft uit morele verontwaardiging en zo aansluit bij wie hij zijn grote voorbeeld noemt: Charles Dickens. Deze negentiende-eeuwse Engelsman hield van het grote werk, schreef boeken met sterke verhaallijnen, introduceerde graag komische randfiguren en wou zijn lezers met de neus op de niet zo frisse socio-economische omstandigheden van zijn tijd drukken. Met Boyle is het niet anders.

Het begon al in zijn eerste grote roman, Duyvels End, in 1987 bekroond met de PEN Faulkner Award. Het boek gaat over Walter van Brundt die een voet verliest wanneer hij met zijn motor tegen een monument rijdt dat voor het huis van de Van Warts staat. Hij begint na te denken over dit gedenkteken en komt zo zijn eigen familiegeschiedenis op het spoor. De eerste Van Brundt was immers in de 17e eeuw vanuit Nederland naar Amerika gekomen en had er land gepacht van een Van Wart. Hoe dieper Walter in het verleden gaat graven, hoe gedetermineerder hij zich gaat voelen. Zij lagen altijd bovenaan en wij onderaan, komt hij tot de conclusie, en het fabeltje van de Amerikaanse sociale mobiliteit is inderdaad een fabeltje.

Een andere mythe die Boyle met veel plezier de grond in trapte, was die van Amerika als toevluchtsoord voor de verstotenen der aarde, of zoals het op de voet van het Vrijheidsbeeld staat: Give me your tired, your poor, your huddled masses. Allemaal opgeblazen onzin, aldus Boyle, en hij plaatste er een citaat van John Steinbeck uit The Grapes of Wrath tegenover dat precies uitdrukte waartoe Amerika die verdrukten herleidt: ‘Ze zijn niet menselijk. Een mens zou niet kunnen leven zoals zij. Een mens zou het niet kunnen verdragen zo smerig en zo ellendig te zijn.’

Dat citaat is het motto van De tortilla grens, Boyles roman over de illegale Mexicaanse immigranten waartegen de VS hun eigenste ijzeren gordijn hebben opgericht. Opnieuw dreigen de personages karikaturen te worden en voel je aan je water dat deze roman meer wil doen dan vermaken, maar om de een of andere reden vergeef je Boyle dat. Candido Rincon en zijn vrouw América vormen een jong stel dat zijn geluk in het noorden wil beproeven. Er is een kind op komst, dus er moet brood op de plank komen, of liever bonen, want zo worden de Mexicanen door de blanken genoemd: vuile bonenvreters. Wanneer de onverdacht blanke Delaney Mossbacher Candido van de weg rijdt, denkt hij eerst aan zijn carrosserie en dan pas aan het slachtoffer. Gelukkig blijkt het zo’n bruine te zijn die met een briefje van 20 dollar kan worden afgescheept en wanneer de garagist vraagt waar die deuk vandaan komt, antwoordt Delaney gereserveerd: ‘Een grote hond.’

DIEETGOEROES

Heel bitter wordt Boyle wanneer hij het politiek correcte koppel Mossbacher, echte liberals die je als het erop aankomt mooi laten stikken, vergelijkt met de naïeve, goedige Rincons. Je hoeft echt geen sociale wetenschappen gestudeerd te hebben om te weten waar hij op aanstuurt. En op het einde legt hij er dat nog eens vingerdik op: América wordt verkracht en Candido, die zijn naam gestolen heeft van Voltaires Candide, blijft tegen beter weten in hopen op een betere toekomst. Delaney en Kyra Mossbacher zijn niet alleen politiek bij de tijd, ook cultureel behoren ze tot de vaandeldragers, wat betekent dat ze gericht zijn op het najagen van hun lichamelijke gezondheid. Ze joggen, eten alleen vezelrijk voedsel en niet te veel dierlijke vetten. Natuurlijk roken ze niet en alcohol mijden ze als de pest. De angst voor de dood drijft ze recht in de armen van de dieetgoeroes en de fitnesscentra.

Boyle – een meter of twee lang en graatmager – bekende ooit dat hij pas na een boek of zes zeven wist wat zijn thema’s waren: eten, schijten en de dood. Drop City moet onder meer ontruimd worden omdat er geen riolering is en er overal stront ligt. Maar meer nog dan ontlasting is eten en hoe we met eten omspringen zijn grote obsessie, en die komt in zijn populairste boek The Road to Welville prachtig tot literaire uitdrukking.

Deze roman speelt in Battle Creek, het stadje waar John Harvey Kellog zijn gezondheidskliniek had en waar hij niet alleen de pindakaas, maar ook de cornflakes uitvond. De man had iets tegen seks en adopteerde 42 kinderen, schreef niets liever voor dan darmspoelingen en als het echt niet anders kon, stak hij zijn patiënten in bad, waarna hij er elektrische stroom op stak. Wij zouden het een gek noemen, maar begin 20e eeuw leek hij een genie. Boyle laat drie zelfgekozen slachtoffers allerhande martelingen ondergaan in Kellogs instituut, waarna twee van hen het uiteindelijk begeven en de derde zelf aan het experimenteren slaat. Hij vindt het bijzonder doeltreffend gezondheidstonicum Per-To uit, wat bestaat uit allerlei plantenextracten en 40 % alcohol, ‘alleen voor de conservering’. Hoe meer de roman vordert, hoe broeieriger de sfeer wordt en uiteindelijk explodeert alles in een orgie van redeloos geweld waarbij dokter Kellog zijn perfide zoon verdrinkt in een grote pot pindakaas.

Er is iets mis met de hedendaagse mens en zijn manier van leven, als je T.C. Boyle leest, kun je daar niet meer omheen. Het leuke is dat hij als schrijver weet waar te stoppen. Zijn literaire fantasie mag dan al grenzeloos lijken, in feite doet hij nooit meer dan aanduiden waar het volgens hem misloopt. Een panacee levert hij nooit. Niet alleen omdat dit niet zo eenvoudig te bedenken is natuurlijk, maar ook en vooral omdat een probleem oplossen een ernstige en saaie bedoening is, of zoals hij het ooit zelf zei: ‘Ik voel me schuldig over wat ik eet of drink, over het feit dat ik adem of dat ik een licht laat branden. Maar het enige wat ik eraan kan doen is er een grap over maken.’

Marnix Verplancke

‘de hippie-communards hadden geen idee wat al die dure woorden betekenden.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content