Marnix Verplancke

Terwijl de vakbonden het land lam legden en het afval zich overal ophoopte, wandelde tiener Jonathan Coe met z’n eerste liefje door de straten van Birmingham. In ‘De Rotters Club’ kijkt de auteur terug op ‘zijn’ jaren zeventig, in het besef dat het allemaal voorgoed voorbij is.

Toen Vaughan Williams in het begin van de vorige eeuw zijn London Symphony componeerde, bracht hij een romantische ode aan de Britse hoofdstad. Een Birmingham Symphony is er totnogtoe niet gekomen, maar misschien is Jonathan Coe’s De Rotters Club wel de eerste echte Birmingham Novel: een papieren saluut aan de stad waar hij geboren werd en waar hij, alvorens naar Londen te vertrekken, tot in zijn late jeugd heeft gewoond.

Birmingham is de tweede stad van Groot-Brittannië, gelegen in de Midlands, wat meteen al voor een paar imagoproblemen zorgt. Voor Zuid-Engeland is het een noordelijke industriestad en daarom te mijden. Noord-Engeland ziet er dan weer een stukje zuiden in en negeert het volkomen. ‘Ach,’ reageert Coe, ‘het idee van een Birmingham Symphony is echt heel pathetisch. Het is alsof je een toeristisch boek zou schrijven over de rit van Milton Keynes naar Londen in plaats van over de Transsiberische spoorlijn.’

Geboren zijn in Birmingham betekent blijkbaar dat je voor de rest van je leven met een bizar soort humor opgescheept zit. Terwijl Liverpudlian-humor agressief is en die uit Manchester ironisch en afstandelijk van aard, lacht iemand uit Birmingham vooral om zichzelf: wat voor een verschrikkelijke geluksvogel hij toch is om net daar geboren te worden. ‘Liverpool had zijn Beatles en Manchester Oasis en The Smiths,’ gaat Coe verder, ‘maar weet je waar wij het mee moesten stellen? Met Black Sabbath, The Moody Blues en The Electric Light Orchestra.’

Ten onrechte laat dit misschien vermoeden dat Coe’s Birmingham er eentje van satire en ironie zal zijn. Maar het tegendeel is waar. De Rotters Club is een roman die met liefde is geschreven, met liefde voor de stad zowel als voor de personages die erin voorkomen. Het grootste deel van het boek schreef Coe in het moordende tempo van vijf à zes pagina’s per dag, opgesloten in een villa van zijn Italiaanse uitgever, van 8 uur ’s ochtends tot 10 uur ’s avonds. Het is het boek geworden dat de auteur het naast aan het hart ligt. Centraal staat Benjamin Trotter, Coe’s alter ego. Hij is de zoon van een kaderlid van de lokale British Leylandfabriek en we volgen hem gedurende een paar jaar. Grote delen van het boek gaan dan ook over het leven op school, over het versieren van het eerste liefje en over de te gekke muziek waar de jongeren zich in die tijd onledig mee hielden. ‘Academici hebben het over het postmoderne vermengen van genres alsof dit iets uit de jaren negentig zou zijn’, zegt Coe in dit verband. ‘Stop die eens een plaat van het Nederlandse groepje Focus in handen. Zonder enige moeite gingen zij in een en dezelfde song over van rock naar een kerkorgel, om vervolgens heel luid te beginnen jodelen. Nu zijn het de grappigste platen die je kunt vinden; toen luisterden we er heel serieus naar.’

LANGER EN LANGER

Net als Benjamin is Coe afkomstig uit de middenklasse. Zijn vader was ingenieur, zijn moeder huisvrouw. Al heel vroeg wist hij wat hij wou gaan doen in het leven. Was het geen muziek, dan zou het literatuur worden. ‘Ik heb altijd verhalen geschreven,’ zegt Coe, ’tot ze langer en langer werden en op een bepaald moment romans bleken.’ Zijn eerste roman schreef hij op zijn vijftiende, een komedie in de zin van Tom Sharpe en Kingsley Amis. Niemand wou hem uitgeven. Een jaar of tien geleden las hij het manuscript nog eens en verbrandde het vervolgens. Het idee dat een of andere academicus het in handen zou krijgen, was hem te veel.

Ook in Cambridge schreef hij nog twee romans: boeken die in feite sterk doen denken aan wat hij nu schrijft, vooral de eerste zou een voorloper van De Rotters Club genoemd kunnen worden. Het boek ging ook over opgroeien in het Birmingham van de jaren ’70. Maar ook toen bleven de uitgevers hem schuwen. Hij schreef een paar jaar aan elk van deze boeken en ze raakten niet gepubliceerd. Zonde van de tijd, dus zou het volgende boek korter worden. ‘Ik las toen veel Beckett’, bekent Coe, ‘en ik schreef mijn eigen versie ervan, iets wat leek op Murphy of Watt. Wanneer je in een academische omgeving zit, begin je niet alleen raar te denken, je begint ook raar te schrijven. Achteraf gezien is het in feite ongelofelijk dat het gepubliceerd werd. Het was zo overtrokken en ontoegankelijk.’

Eenmaal dat boek op de markt was, keerde hij terug naar zijn oorspronkelijke manier van schrijven. Het grote inzicht in zijn metier kreeg hij pas toen hij aan What a carve up! bezig was, de roman die hem op slag en stoot wereldberoemd zou maken en die in het Nederlands vertaald werd als Het moordend testament.

Opeens besefte hij dat hij alleen goed was in het schrijven van lange romans. ‘Iedere schrijver heeft zijn lengte en die ontdekken, is heel belangrijk. Het boek moest lang zijn, omdat het over zoveel ging. Maar ook mijn volgende boek, Het huis van de slaap, bleek dik te worden. Bij De Rotters Club had ik een lengte van 250 bladzijden in mijn hoofd. Het werden er uiteindelijk opnieuw zo’n 200 meer.’

Met What a carve up! toonde Coe zich van zijn geëngageerde zijde. De roman was een bijtende satire op het neoliberale bewind van Margaret Thatcher. Ook in zijn nieuwste boek is de politiek nooit ver weg. Benjamins zusje Lois verliest haar mentale evenwicht wanneer haar verloofde het leven laat bij een bomaanslag van de IRA op een café. Racisme en de uitbuiting ervan door het National Front maken een belangrijke verhaallijn uit in het boek en de vakbondsperikelen in British Leyland en de omliggende bedrijven spelen altijd mee op de achtergrond.

COCA-COLA EN PEPSI-COLA

‘Er zijn microromans en macroromans’, verduidelijkt Coe. ‘Ik schrijf macroromans die de maatschappij als een geheel willen laten zien. Als je wil tonen hoe iemand door zijn of haar omgeving gestuurd wordt, kan je wel niet anders dan het politieke tonen. Dit boek is echter geen politieke afrekening zoals What a carve up! dit was. De jaren tachtig waren dan ook heel eenduidig. Mevrouw Thatcher wist waar en waarvoor ze stond. En daar kon je een standpunt tegenover innemen. Vandaag, het tijdperk waarin het vervolg op De Rotters Club zal spelen, is dit helemaal anders. Er zijn geen grote contrasten meer tussen de politieke partijen. Kijk naar de recente verkiezingen. Kiezen tussen de Conservatieven of Labour is zoiets als kiezen tussen Coca-Cola en Pepsi-Cola. Maar wat als je niet van frisdrank houdt? De politieke inhoud is totaal op de achtergrond geraakt en het is allemaal een kwestie van presentatie geworden. Tony Blair blijkt bijvoorbeeld ondergoed van Calvin Klein te dragen. Hoeft het dan te verwonderen dat William Hague, met zijn ouwemannenonderbroeken van bij Marks & Spencers de verkiezingen verliest? Dit zijn de kwesties die tegenwoordig de toekomst van het land bepalen.’

Maar, zo moet ook Jonathan Coe toegeven, vandaag draait het land wel beter dan in de jaren zeventig, met als dieptepunt de naar Shakespeare verwijzende winter of discontent van ’76, toen zowat alle overheidsdiensten staakten en het eens zo machtige Verenigd Koninkrijk op weg leek om een communistische vazalstaat te worden. ‘Mijn herinnering aan de winter van het ongenoegen is dat ik mijn eerste liefje had. We wandelden hand in hand door de straten van Birmingham. Oké, er lagen overal afvalhopen en de elektriciteit was nog maar eens afgesloten, maar daar maalden wij niet om. Want wij waren verliefd. Je kan dus nostalgisch zijn naar ieder verleden, hoe gruwelijk het er voor een ander ook kan uitzien.’

En in die zin sluit De Rotters Club perfect aan bij What a carve up!. Deze laatste roman ging over de infiltratie van de politiek in ieder facet van de privé-sfeer. De Rotters Club zegt op een bepaalde manier het tegengestelde. Als je maar diep genoeg in je eigen wereldje zit, kan de politiek doen wat ze wil. In feite maakt je dat dan geen donder uit. En met die tegenstelling gaat ook een heel andere aanpak van de politiek gepaard. Tegenover de satire en de woede van de politiek bewuste dertiger staat de romantiek van de nostalgische veertiger die kinderen heeft en een hypotheek moet aflossen. Terwijl hij terugkijkt naar zijn jeugdjaren beseft hij dat het allemaal voorgoed voorbij is en dat het nooit meer terugkomt. En opeens krijgt zelfs de gruwelijkste boeventronie een sympathiek trekje.

‘Het valt me op dat je vandaag praktisch geen vakbondsmensen meer op tv ziet. Zij mogen er niet meer op omdat het niemand meer interesseert wat zij te zeggen hebben. Labour heeft trouwens zoveel mogelijk zijn banden met de vakbonden doorgesneden. In de jaren zeventig waren vakbondslui tv-sterren. Er was toen een zanger die Jack Jones heette en een vakbondsleider met dezelfde naam. De vakbondsman was populairder dan de zanger. En hij was ook fascinerender, want hij had macht. Hij kon het hele land lam leggen. Macht maakt immers sexy. En let op, we hebben het hier over politici: de lelijkste en de minst glamoureuze figuren die je ooit hebt gezien. De mantel van de macht maakt hen echter charismatisch. Twee weken geleden was ik op een bijeenkomst waar ook Bill Clinton was. De hele zaal ging plat. En het was zeker niet voor mij.’

Jonathan Coe, ‘De Rotters Club’, Meulenhoff, Amsterdam, 423 blz., 906 fr.(22,46?)

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content