Stijn Tormans

Over de doden niets dan goeds, dat spreekt. Zijn voormalige poulain, Sex Pistolszanger Johnny Rotten, noemde hem vorige week ‘een groot entertainer’. ‘En’, voegde Rotten eraan toe, ‘ik zal hem missen.’ Ergens daarboven moet Malcolm McLaren zijn bekende cynische grijns niet hebben kunnen onderdrukken. Hij en Rotten spraken al dertig jaar niet meer met elkaar – alleen hun advocaten deden dat nog. En dan waren er nog de vele discussies op internetfora. Waarop McLaren afwisselend ‘de uitvinder’ en ‘de moordenaar’ van de punk werd genoemd. Het klopt allebei niet. Of beter: het klopt allebei niet helemaal.

Malcolm McLaren was de zoon uit een slecht huwelijk tussen een Joodse en een Schotse oorlogsdeserteur. Hij dankte er zijn talent voor provoceren aan. Met muziek had hij niet veel, met kunst des te meer. Op zes kunstacademies werd hij buitengegooid. Eén school stuurde hem zelfs naar een psychiatrische instelling, maar het werd Londen. Met zijn toenmalige lief, Vivienne Westwood, opende hij op Kings Road een kledingwinkel: Let It Rock at Paradise Garage.

McLaren ontwierp, Westwood zat achter de naaimachine. Het koppel verkocht T-shirts met grote letters erop, broeken met veiligheidsspelden en nazi chic. Het leverde hen meer dan één opgetrokken wenkbrauw van de goegemeente op. Volgens de overlevering stond Mick Jagger er ooit voor een gesloten deur. Let It Rock at Paradise Garage was alleen toegankelijk voor de nieuwe generatie. Glenn Matlock, de eerste bassist van de Sex Pistols, werkte er, net als Chrissie Hynde van The Pretenders.

Midden jaren zeventig verhuisde McLaren naar New York, waar hij manager werd van The New York Dolls. Ver schopten The Dolls het niet, maar de punkscene rond de club CBGB bracht hem wel op ideeën.

Terug in Londen paste hij die toe op de groep The Swankers, en dan vooral op ene John Lydon, die hem fascineerde door zijn groene haar en zijn ‘I Hate Pink Floyd’-T-shirt. McLaren doopte hem om tot Johnny Rotten en zijn groep tot de Sex Pistols. De bandleden kenden nog geen drie akkoorden, maar McLaren wist als geen ander de media te bespelen. Hun single God Save the Queen werd verboden, maar werd overal een nummer 1-hit. De Sex Pistols werden de antihelden van de late jaren zeventig. McLaren wist maar al te goed wat hij deed. Niets was toeval, elke provocatie was in scène gezet. Iets wat hij later ook zou toegeven. Tot groot ongenoegen van Rotten, trouwens, die hem uitspuwde en voor de rechtbank daagde.

McLaren bleef intussen de rust verstoren. Als manager van de groep Adam and the Ants, en ook als muzikant – zijn eigen hiphopsingle Buffalo Girls was een bescheiden succes. In 2000 stelde hij zich plots kandidaat voor het burgemeesterschap van Londen. Zijn programma: koffieshops invoeren, net als legale prostitutie en alcohol in bibliotheken. Toen de media lucht kregen van zijn kandidatuur, trok hij ze weer in. Daarna begon een langgerekte zwanenzang. Hij werkte vooral voor televisie – zat zelfs in Big Brother -, maar zijn talent voor provocatie was hij dan allang kwijt. De maatschappij had hem ingehaald, zijn ooit zo revolutionaire T-shirts werden nu tentoongesteld in het Victoria and Albert Museum.

In een interview zei hij een paar jaar geleden: ‘Ik zie mijn levenswerk als een grote mislukking. Als je dat mislukken accepteert als een deel van het leven, vrees je niets meer.’ Malcolm McLaren werd 64. Hij wordt op het chique Highgate Cemetry begraven.

Stijn Tormans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content