De dochter van Hugo Claus

Literair detective Guido Lauwaert over de bloedmooie Berenice, de dochter die Claus zich wenste.

In 1971 verscheen bij De Bezige Bij een boek wat het best omschreven kan worden als een essayroman, ‘Schola Nostra’. De auteur was Dorothea van Male. Een bizar boek, zo raadselachtig dat zelfs wetenschappers er liefst overheen stappen. In de vierdelige serie ‘Het teken van de ram -Bijdragen tot de Claus-studie’ wordt er met geen woord over gerept. Nochtans afficheert het Studie- en documentatiecentrum Hugo Claus van de Universiteit Antwerpen zich als de belangrijkste vlooienkam van de vruchtbaarste ram van de Zuid-Nederlandse literatuur.

Onder de titel van ‘Schola Nostra’ op de titelpagina staat ‘uitgegeven naar de handschriften, / toegelicht en ingeleid door Hugo Claus’. Hoewel hij nooit een sluier lichtte over de wordingsgeschiedenis, is zo goed als zeker dat dit boek geconcipieerd werd door de directe vriendenkring van Claus. Maar laten wij beginnen met zijn eigen aandeel, want het concept vertrekt en eindigt bij hem.

Dorothea van Male alias Claus, de ram
Een eerste aanwijzing dat Claus de dirigent is, is de frontispiece, ‘Het silhouet’. De ingeplakte illustratie is een afdruk in offset. ‘[19 x 13 cm. Potlood, Oost-indische inkt, lavis en witte gouache. Grijs papier] staat er op blz. 147, als titel bij een toelichting die als volgt begint: ‘Vooral belangrijk omdat het de enige keer is dat D.v.M. [Dorothea van Male] zichzelf heeft afgebeeld, nl. als schaduwbeeld achter het gedetailleerd figuur.’ Het gedetailleerd figuur is een sater, van opzij bekeken, gekleed als Parijse courtisane met de kop van een ram. Onderaan het linkeroor is een mannenhoofd zichtbaar. Klein, maar wie goed toekijkt ziet een bekend gezicht. Dat voor de ram gekozen werd is ook niet toevallig. Niets is toeval bij Claus. Het is voldoende om te weten op welke dag hij geboren is om de logica van de kop in te zien.

Een tweede aanwijzing moet gezocht worden bij een auteur waarvoor Claus een grote bewondering had. Een middag, neerkijkend op bizarre figuren op vellen papier die hij kort voordien gemaakt had, antwoordde hij op mijn opmerking dat de tekeningen mij deden denken aan ‘Le rêve de d’Alembert’: ‘O, Diderot en zijn saters! Dan ken je de uitspraak van dokter Bordeu: “Want wat is ware poëzie anders dan de kunst mensen te scheppen die niet bestaan, naar het beeld van mensen die bestaan.” Ik vind het een zeer vermakelijk boekje. Een filosofisch werk in de vorm van een toneelstuk. Jammer dat het nooit opgevoerd wordt.’ Toen ik hem op de man af vroeg of de tekeningen in ‘Dorothea van Male’ door hem gemaakt waren, want enige [opzettelijk?] puberale naïviteit viel niet te ontkennen, glimlachte hij, nam een tekening en schonk ze mij. Enkele jaren later, toen ik in geldnood zat, heb ik ze verkocht aan Willy Tibergien. Ik veronderstel dat ze sindsdien in het archief van het Poëziecentrum te bezichtigen is.

Een derde aanwijzing kan men vinden in zijn kinderjaren. ‘Het verdriet’, het eerste deel van ‘Het verdriet van België’, speelt zich af in en rond wat hij onrechtstreeks een gevangenis noemt, het internaat. Aan het eind van het eerste deel staat niet de datum waarop de laatste zin geschreven werd, maar ‘november 1947′. Welnu, de kern va’Schola Nostra’ draait rond het verblijf van Dorothea van Male in een kostschool, ‘een kasteeltje uit het begin van de negentiende eeuw dat in een park gelegen was op het grondgebied Ingelmunster. … In 1952 had men, bij gebrek aan fondsen, het Internat opgegeven en nu was er sprake dat men de gebouwen zou gebruiken voor een museum gewijd aan de geschiedenis van de textiel in West-Vlaanderen.’

Dorothea meets Louis Seynaeve Tijdens haar internaatsjaren had zij een dichtbundel geschreven. Deze periode beslaat dezelfde tijd als de internaatsjaren van Claus. De gedichten zijn overwegend puberaal erotisch, en liggen languit in de lesbische hoek. In de toelichting analyseert hij niet alleen de gedichten, maar gaat ook op zoek naar de getuigen, de vriendinnen van Dorothea. En hij licht de doopceel van Dorothea. Opmerkelijk is wat hij over haar moeder gevonden heeft: ‘Lea was een introverte figuur die haar dagen meestal in bed doorbracht, luisterend naar haar geliefkoosde grammofoonplaat, de ‘Kinderszenen’ van Schumann. Zij had tijdens de oorlog een verhouding met de Duitse Kommandatur-overste te Brugge, von Uexkull [volgens Dorothea met de instemming van haar vader, die daarin het enige middel zag om zijn vrouw uit haar lethargie te bevrijden].’

Het opmerkelijke zit hem niet zozeer in het gedrag van de moeder en de stille toestemming van haar vader over haar verhouding met de nazigorings, maar in de gelijkenis met gebeurtenissen of toestanden in ‘Het verdriet van België’. In deze roman papt de moeder van het hoofdpersonage, Louis Seynaeve, aan met Duitse officieren. In de oorlogsjaren! Zonder dat zijn vader daar bezwaar tegen heeft. Hij pest haar soms met haar schuine zaken, maar, kijkt opzij als zij zich opdirkt voor een nieuwe schuine wandeling. Van de Duitse bezetter krijgt hij namelijk veel bestellingen om formulieren te drukken. Hetzelfde beroep, drukker, even terzijde, als dat vader Claus had. Oud geworden heeft hij zijn laatste drukkerij, een degelpers, zetkasten en toebehoren voor familiedrukwerk nog aan uw dienaar trachten te verkopen. De deal ging uiteindelijk niet door. Maar detaillering zou ons echter te ver brengen.

Een andere frappante zaak is dat de dichtbundel van Dorothea van Male in handen kwam van een kanunnik, de overste van het internaat. Het beste lijkt me het Claus zelf te laten vertellen. Hij stelt het voor als een verslag van een interview met een vroegere medeleerlinge. ‘Toen ik haar bijvoorbeeld vroeg hoe de Kanunnik aan het schrift kwam, verklaarde zij dat hij het afgenomen had op het ogenblik dat Angèle (waarover zo meteen meer) er in las tijdens de Engelse les. Zij kon de inbeslagneming situeren want het was drie weken voor Dorothea van Male van het Internat verwijderd werd, en dat was op 5 april 1948.’ 5 april? De verjaardag van Hugo Claus! En het eerste deel van zijn magnus opus,’Het verdriet’, eindigt niet op de dag waarop hij zijn laatste zin schreef, maar wanneer de internaatsperiode van Louis Seynaeve eindigt: november 1947.

Almanak/Leugenzak
Een laatste indicatie dat Claus de architect was van Schola Nostra. De eerste regel van het tweede vers luidt: ‘Ik herhaal ons seizoen en haal versterking in een kittelvers’. In de toelichting op de rechterpagina [95] begint de tweede voetnoot met ‘5.’ [wat op de vijfde regel slaat], gevolgd door ‘Er stáát kittelvers. Niet: knittelvers. D.v.M. vindt haar vers niet onbeholpen, maar kietelend. Clitoriaal?’ Elf jaar later, in 1982, verschijnt Claus’ bundel Almanak. Op de pagina met opdracht, geplukt uit een gedicht van Charles Baudelaire, de lievelingsdichter van Dorothea, staat bovenaan ‘Almanak / Leugenzak’. Op de oneven bladzijde daarvoor staat onder de naam van de auteur en de titel van de bundel ‘366 knittelverzen’. Hugo Claus was een groot liefhebber van dit genre. Hij had er een even grote affectie mee als een priester voor een prentje met een afbeelding van de gelukzalige Jan Berchmans, ‘een halfzachte leviet,’ zoals Maurice Maeterlinck hem typeerde in zijn ‘Bulles Bleues’, ‘wiens beeld op een pijler in de kerk prijkte; een rare kwast die nooit van hemd verwisselde uit schrik voor de bekoringen van zijn vervuilde huid.’ Jan Berchmans is later heilig verklaard en de hoogte in geprezen, hoger en hoger, als modelstudent.

‘Dikwijls schuilt er opzet achter de onbeholpenheid en heeft de dichter er een humoristische of parodiërende bedoeling’ staat er in het ‘Lexicon van literaire termen’. Nou, humor en parodie waren Claus wel vertrouwd. Net als de basiselementen van wat goede fictie uitmaakt, leugen en bedrog. Het zat in zijn genen, want vader Claus, was naast drukker ook een schrijver van heiligenlevens. Hij nam een bestaand boekje en schreef een parodie. Het eerste wat hij deed was een nieuwe naam zoeken voor de heilige. Volkomen verzonnen, onbestaande. Een groot aantal van die zelfgeschreven en uitgegeven boekjes [met een vals imprimatur van de kardinaal van Mechelen] werden verkocht aan nonnenscholen in Oost- en West-Vlaanderen. Ze maakten deel uit van de stapel boeken die de meisjes aan het eind van het schooljaar bij hun getuigschrift of diploma kregen. De eerste van de klas had uiteraard een grotere stapel dan de laatste.

Chris Yperman en DorotheaEerder in deze studie heb ik Claus bestempeld als de dirigent van ‘Dorothea van Male’. Waarmee ik bedoel dat hij wel de supervisie had, maar niet de enige auteur was. Wie ontegenzeglijk aan de literaire grap meegewerkt heeft is Chris Yperman, die zich op haar beurt inspireerde op gedichten van Alice Nahon. Yperman stofte de burgerlijke klank van Nahons gedichten, verscherpte de erotische toon en gooide de rijm overboord. Elke tijd heeft een mode en elke mode heeft een beperkte levensduur. Dat Chris Yperman hand- en spandienst heeft verleend is niet moeilijk te achterhalen. Haar naam staat in de inhoudsopgave, zij met een cryptische omschrijving een wazig beeld te geven, zoals een foto waarvan de lens met vaseline ingesmeerd is alvorens het knopje werd ingedrukt: ‘Biografische gegevens en twee aantekeningen door Chris Yperman.’

Begonnen als gouvernante van de kinderen van Roel D’Haese, is ze later met de beeldhouwer getrouwd. Roel was stikjaloers. Hugo en Chris hebben een korte verhouding gehad, ten tijde van de realisatie van ‘Schola Nostra’. Toen Roel tijdens een diner lucht kreeg van hun verhouding, is er een fikse ruzie ontstaan. Alle disgenoten hadden flink wat op. Roel begon op een bepaald moment te schelden, maar Hugo liet zich niet onbetuigd. De scheldpartij ontaardde in een heuse boksmatch. Die op zijn beurt overging in een steekspel. Roel greep een mes en zou die in de keel van de onderliggende Hugo gepland hebben, als de andere gasten aan de feestdis de twee niet hadden gescheiden.

Met grote zekerheid kan gesteld worden dat Chris Yperman een aantal lichtvoetige ‘meisjesgedichten’ heeft geschreven en Hugo Claus voor de afwerking zorgde. Het mooiste voorbeeld is het slotgedicht.

HET VAARWEL

Rest nu nog de wens die haar eigen huid geselt. Vroegere dagen zijn katapulten naar kalveren. Ik speelde en won en sliep op mijn kleumse lauweren En werd ouder in maskers die niet pasten. Sterven deed ik verder, hoe kan het anders, want wie Sterft niet naakt als een kat en nat en naar In de armen van Oom Richter, dat ouderwets kaaksbeen Met klepperende vlerken? En wij nog, mijn mateloze, mijn nachtelijke? Wij, in dit tijdverdrijf voor matrozen, een herbergverhaal, Wij, verdronken in verdonkerende vijvers? De snelste kleurbreking verschiet dit verhaal. Wij neus aan neus nog samen in de hazelaar? Nee, jij alleen nog, bikkelhard die kwijlt op mijn hart, Jij die ik niet vergeef, jij rat, schaduw die spat In het nauwste grauw, mijn liefste gewas. En hij? Hij! Krijgt hij de laatste zucht in deze bokaal? Ja, hij, Richter, vogelaar, draaiende tafel, Spiegel, menseneter, tuchtmeester en moeder, Foedraal van mijn wensen, mijn liefste keten.

Guido Claus: helpende hand
Een helpende hand werd geboden door broer Guido. Van oorsprong was Guido Claus linotypist bij de Antwerpse Volksgazet. Hij was de eerste verslaggever van boksmatchen in het Sportpaleis, simpelweg omdat hij in zijn jonge jaren bokser was geweest. In opdracht van Hugo heeft Guido de illustraties uitgezocht voor ‘Schola Nostra’. Zoals meisjesfoto’s, keukenzusters en foto’s van landhuizen en boerderijen die moesten doorgaan voor gebouwen van het Internat des Dames de Saint-Eustache te Ingelmunster. Het dankwoord is op dat gebied zo helder als het water van een bergmeer waar nog geen toerist zijn hutje heeft gebouwd. ‘De uitgever wenst zijn oprechte dank uit te spreken aan [volgt een lijst van al verzonnen namen en initialen – sommige vrienden bleven liever in de schaduw – en…] Mevr. D’Haese-Yperman… en Guido Claus voor de inlichtingen, foto’s en waardevolle suggesties.’

Dat ook andere vrienden hand- en spandiensten hebben verleend – zoals Pjeroo Roobjee, die altijd voor een grap te vinden was [en is] – staat als een paal boven water, maar die kan ik helaas niet hard maken. Al zou ik dat wel kunnen, want eenmaal aan het graven is er geen stoppen aan bij deze door en door brave jongen, maar je moet wat overlaten aan de heren professoren die zich wetenschappers noemen.

Bloedmooie Berenice Een laatste tipje van de sluier. ‘Schola Nostra’ ontstond – noblesse oblige – met een jonge Gentse vrouw op de achterwand van Claus’ erotische blik. Bij zijn zwerftochten langs boekhandels en antiquariaten, bleef hij geregeld plakken in boekhandel Barnabé, gelegen op de hoek van de Korte Kruisstraat en de Mageleinstraat. De naam van de boekhandel verwijst naar een romanfiguur uit de feuilletons ‘Refugies Muesien’ van Henry Frémont. De eigenaar van de boekhandel had een bloedmooie dochter, Berenice. Zij hield afstand maar bezweek nadat Claus voor haar een auto had gekocht. Een Alfa Romeo Sport. Sinds een groot deel van de studenten met de auto naar de universiteit komt, bezwijkt geen vrouw meer voor een auto, t.t.z. een vrouw met een soepele stijl en bruisende hersens. In de jaren zestig was het bezit van een auto echter ook voor de literaire en wetenschappelijke klasse die in eerste divisie speelt, niet enkel een statussymbool. De auto-erotiek heeft altijd een rol gespeeld. In de brede zin van het woord. Seks in een trein, een koets, op de boot bevordert de libido van beide partijen. Dat is heden ten dage nog zo. Een vrijpartij in een vliegtuig is geen zeldzaamheid. Ook kosmonauten of astronauten, kies maar uit, hebben een wilde drang naar een seksuele daad wanneer een raket zich losmaakt van de aarde. Eenmaal buiten de dampkring vermindert de zin naar seks, zoals wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond.

Berenice: de vluchtende Atalanta De verhouding met Berenice duurde zolang de auto stand hield, en dat was nauwelijks een jaar. Hij gaf de geest door de zware voet van Berenice in Milaan. Voor de terugreis kocht Hugo een occasie. Om de honderd kilometer moest een garage gezocht worden, niet om de benzinetank te laten vullen, maar om een wisselstuk te zoeken. Alleen al de oversteek van de Alpen was zwaarder dan wat Hannibal met zijn olifanten heeft meegemaakt. Het gedicht ‘Volkenkunde’ uit ‘Schola Nostra’ is geïnspireerd op de Alpenrit. De verhouding leed dus onder de sukkeltocht huiswaarts. Eenmaal terug in Gent volgde een laatste nacht. Berenice heeft altijd een boontje gehad voor Claus, ook toen hij al tien vrouwen verder zat. Na de overname van de boekhandel heeft zij het pand laten verbouwen. In de verbouwing refereren twee boeken naar hun verhouding. ‘De liefdesperikelen van Leukippe en Kleitofon’ van Achilleus Tatios, een van de lievelingsboeken van Claus. Vooral het feit dat Tatios na zijn vele erotische avonturen christen, en zelfs bisschop is geworden, amuseerde en inspireerde de beeldende dichter. Een antiquarisch exemplaar, verlucht met tekeningen van Maier, is in de fundering begraven.

Dat de verhouding met Berenice diep in het gemoed zat van Claus wordt ook aangetoond door ‘Atalanta fugiens’ van Michael Maier, het lievelingsboek van Berenice. Claus heeft voor haar een vrije bewerking gemaakt onder de titel ‘De vluchtende Atalanta’. Het werd uitgegeven in 1977 door Pink Editions and Productions. Een extra geïllustreerd exemplaar heeft Claus aan Berenice geschonken. Zij heeft het in bezit, of in bezit gehad. In elk geval heeft ze het me ooit getoond. Emblema’s die naar het boek van Maier verwijzen zijn in de gevel verwerkt. De vluchtende Atalanta verdient een plaats in de eregalerij van het Letterenhuis.

De dochter die Claus zich wenste
Een bevriend bejaard psychiater, tevens kunstverzamelaar, en halvelings bevriend met Claus in de gouden eeuw van de Hotsy Totsy, die ik lang geleden een exemplaar schonk, samen met bovenstaande informatie, vertelde me na grondige analyse dat de bundel met zijn toelichting en inleiding gezien moet worden als de dochter die Claus zich wenste. Al zijn vriendinnen, beweerde hij, zag hij als zijn dochters. Toen ze zijn droombeeld schonden, dumpte hij ze. Incest zat diep verankerd in de geest van Claus. Zijn West-Vlaamse afkomst was daar niet vreemd aan. Daarom dat de bloedschennis regelmatig als droomvertaling opduikt in zijn werken. En als het gebeurt heeft het een zondelast, gedragen door een diepe religiositeit, die wortelt in de traditionele Roomse religie. Claus schermt de diepere laag van de intrige van zijn werken af door sterke karakters neer te zetten. In dat afschermen slaagt hij maar ten dele. Door de koppigheid waarmee hij op de consequenties van de zondelast focust. Zijn diepe interesse in het werk van Sophocles en zijn eigen ‘incestueuze’ werken moeten dan ook gezien worden als een louteringsberg. Waar hij tot zijn vijftigste onder heeft geleden. Vanaf die leeftijd heeft hij zich bewust van zijn kinderen gedistantieerd. Het verklaart enigszins de onenigheid die er na zijn dood is ontstaan tussen de weduwe en de zonen Claus.

Guido Lauwaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content