Matthias Somers

‘5 kanttekeningen bij de verlaging van de minimumlonen voor jongeren’

Matthias Somers Wetenschappelijk medewerker van de progressieve denktank Minerva

De regering wil de brutolonen voor jongeren van minder dan 21 jaar verlagen. Zo wordt het interessant voor bedrijven om jongeren aan te werven, is er minder werkloosheid en zijn ook de jongeren tevreden. Een win-win-winsituatie? Toch niet, vindt Matthias Somers van Minerva.

Minister van Werk Kris Peeters (CD&V) leurt er al een tijdje mee: de verlaging van de minimumlonen voor kortgeschoolde jongeren met weinig werkervaring. Werkgevers twijfelen om zulke jongeren aan te werven, zo redeneert minister Peeters, omdat zij verwachten dat die jongeren minder productief zijn dan anderen op de arbeidsmarkt: verlaag dus hun loon ter compensatie voor die gevreesde lagere productiviteit, en werkgevers zullen die laagbetaalde jongeren met open armen ontvangen. Werkgevers tevreden, want goedkope arbeidskrachten; jongeren tevreden, want een job; overheid tevreden, want minder werkloosheidsuitkeringen. Een win-win-winsituatie, dus, en dus moeten we ons ook afvragen hoe het komt dat zo’n systeem met schijnbaar alleen maar winnaars niet allang in voege is.

Eerste kanttekening

‘5 kanttekeningen bij de verlaging van de minimumlonen voor jongeren’

Volgens berekeningen van het Federaal Planbureau, zo berichtte De Morgen afgelopen donderdag, zou de voorgestelde maatregel amper 460 tot 670 nieuwe jobs opleveren, maar de overheid wel een smak geld kosten. De loonlasten verlagen komt immers niet zonder prijs: of het nu gebeurt via een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen, via een gedeeltelijke vrijstelling van de bedrijfsvoorheffing, of –zoals in het voorstel-Peeters– via een premie voor de werknemer om de verlaging van zijn of haar brutoloon minstens ten dele bij te passen, de minderinkomsten of meeruitgaven voor de overheid moeten elders gecompenseerd worden. Wat meteen de vraag doet rijzen of tientallen miljoenen spenderen aan een maatregel die in het beste geval nog geen zevenhonderd jobs zou creëren de meest efficiënte inzet van middelen is.

Tweede kanttekening, daar nauw bij aansluitend.

Met de Zesde Staatshervorming werden de gewesten bevoegd voor het al dan niet toekennen van loonlastenverlagingen aan specifieke doelgroepen, zoals kortgeschoolde jongeren. Vlaams minister van Werk Philippe Muyters (N-VA) besliste daarop om de bestaande loonlastenverlaging die specifiek gericht was op die doelgroep van kortgeschoolde jongeren zodanig uit te breiden met andere, minder kwetsbare categorieën, dat de oorspronkelijke groep volledig uit de boot dreigt te vallen, terwijl de kostprijs voor de overheid bijna verviervoudigt. Het is dan ook op z’n minst merkwaardig te noemen dat de federale regering, met dezelfde partijen aan de knoppen als op Vlaams niveau, nu wil beslissen om de teloorgang van de ene loonlastenverlaging voor kortgeschoolde jongeren te compenseren met het invoeren van een andere loonlastenverlaging voor dezelfde doelgroep.

Van twee dingen één. Ofwel heeft het verder verlagen van de loonkost specifiek voor kortgeschoolde jongeren inderdaad weinig zin, zoals Muyters denkt, en dan begaat de federale regering een serieuze stommiteit om daar toch tientallen miljoenen aan te willen spenderen. Ofwel is het wel degelijk zinvol om een loonlastenverlaging specifiek te richten op de groep van kortgeschoolde jongeren, en dan heeft Muyters behoorlijk geflaterd toen hij dat programma doodkneep.

Derde kanttekening

De tegenstrijdige maatregelen die op Vlaams en op federaal niveau genomen worden, zelfs wanneer dezelfde partijen op beide beleidsniveaus het arbeidsmarktbeleid kunnen uittekenen, tonen de complete incoherentie aan van het Belgische arbeidsmarktbeleid, dat niet gehinderd wordt door enige consistentie in beleid of visie, laat staan door enige doorgedreven wetenschappelijke ondersteuning ervan. Hoeveel maatregelen en maatregeltjes zijn er al genomen en weer afgevoerd en weer ingevoerd? Hoeveel algemene en specifieke loonlastenverlagingen, hoeveel ingewikkelde formules om hier of daar wat bij te sturen? En hoe vaak zijn die beleidsaanpassingen effectief onderzocht naar hun effectiviteit en efficiëntie, zodat ze zouden kunnen dienen als leidraad voor toekomstig beleid? Liever vaart men blind, nu eens peddelend in deze richting, dan weer een heel andere kant uit, zonder enig idee waar men uiteindelijk landen wil of hoe daar te raken.

Vierde kanttekening

Die incoherentie van het Belgische arbeidsmarktbeleid wordt deels gedreven door een gebrek aan eerlijkheid over wat er in België moet gebeuren om de werkgelegenheidsgraad van kortgeschoolden fundamenteel op te trekken. Belgische werknemers zijn, in vergelijking met hun collega’s in de omliggende landen, erg productief. Of het nu in de industriële sector is, in de handel, de logistiek, de bouw, of in de ict-sector: een werknemer in België creëert méér toegevoegde waarde per gewerkt uur dan werknemers in Nederland, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, of Italië. Die hogere productiviteit wordt deels gedreven door hogere bedrijfsinvesteringen, en maken ook hogere lonen mogelijk. In zoverre de economische ontwikkeling van een land op langere termijn in hoge mate aangevuurd wordt door de productiviteitsontwikkeling in dat land, is de Belgische productiviteit ook een positieve zaak; ze maakt onze grote welvaart mogelijk (dat de gemiddelde Belgische burgers bij de rijksten van Europa is, komt niet uit de lucht vallen). De gerichtheid van de Belgische economie op hoogproductieve arbeid maakt ons land echter ook erg moeilijk voor wie minder productief is: zij zijn ’te duur’, ‘passen niet in het arbeidsproces’, ‘halen de cijfers naar beneden’. Hun tewerkstellingscijfers fors optrekken, vereist een serieuze shift in onze economie, en het inzetten op de sterkere ontwikkeling van sectoren die relatief laagproductief zijn, slechter betaald worden, en waar de winstmarges vaak ook heel wat lager liggen.

Het is de weg die bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk is ingeslagen, waar opeenvolgende regeringen sterk hebben ingezet op het naar beneden drijven van de lonen en arbeidsvoorwaarden van wie zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevindt, en de daarmee gepaard gaande sterke ontwikkeling van precaire arbeid, zoals met de infame nuluurcontracten. Het klopt dat het Verenigd Koninkrijk hierdoor behoorlijk goede tewerkstellingscijfers kan voorleggen (al werkt iemand maar één uur aan een minimaal loon: hij werkt), maar de prijs die de Britten hiervoor betalen is wel een scherpe daling in de lonen, niet alleen voor wie zich onderaan de ladder bevindt, maar ook voor de modale Brit. En doordat arbeid er zo goedkoop en flexibel geworden is, hoeft een Brits bedrijf ook niet meer te investeren in haar werknemers en in het opdrijven van de productiviteit. En ook dat toont zich: de bedrijfsinvesteringen liggen er heel wat lager dan in België, de productiviteitscijfers boeren achteruit. Op korte termijn tellen bedrijven hun winst, maar op langere termijn dreigt de Britse economie te stagneren.

Een tweede voorbeeld van een land dat gekozen heeft voor het opnieuw ontwikkelen van het laagproductieve en laagbetaalde segment van de economie is Duitsland. Ook daar zien we dat sinds de befaamde Hartz-hervormingen er heel wat jobs zijn bijgekomen (op tien jaar tijd meer dan 3,3 miljoen), maar ook dat de armoede er nog veel sterker gestegen is (in dezelfde periode kwamen er 3,5 miljoen mensen in armoede bij). Meer: het aantal mensen die wél werken, en toch een inkomen hebben dat onder de armoedegrens ligt, is er zelfs meer dan verdubbeld. Bijna één op tien werkende Duitsers leeft vandaag in armoede.

Het wijst erop dat voldoende jobs creëren voor wie kortgeschoold is en waarvan bedrijven verwachten dat ze minder productief zijn, in onze sociaal-economische context al te vaak betekent: ofwel hun lonen fors verlagen, ofwel hun sociale rechten afbouwen, ofwel hun arbeid sterk subsidiëren — of een combinatie van die maatregelen. Het is maar de vraag in hoeverre we kunnen en willen meestappen in die ontwikkeling, die niet alleen vanuit sociaal oogpunt niet zaligmakend is, maar ook een rem zet op de economische ontwikkeling van een land.

Vijfde kanttekening

In het verleden heeft België er veelal voor gekozen laagproductieve arbeid te ondersteunen door het op één of andere manier te subsidiëren. Denk aan de vermindering van socialezekerheidsbijdragen voor doelgroepen die verder van de arbeidsmarkt staan, of de ontwikkeling van het stelsel van dienstencheques. Het voorstel van minister van Werk Kris Peeters past in hetzelfde rijtje, in zoverre het de verlaging van de brutolonen van kortgeschoolde jongeren minstens ten dele zou compenseren door het toekennen van een premie aan de jongere: de overheid maakt het dus mogelijk voor het bedrijf om de brutolonen te verlagen en toch aantrekkelijk te blijven voor een werkzoekende jongere, doordat de overheid zelf het loonsverlies bijlegt.

Toch is er met het voorstel-Peeters nog iets meer aan de hand. De facto komt de verlaging van de brutolonen van kortgeschoolde jongeren, zelfs wanneer die in eerste instantie bijgepast wordt met een premie om het nettoloon op peil te houden, immers neer op de afbouw van de sociale rechten die werken normaal gezien met zich meebrengen.

Het voorstel-Peeters zet een tendens voort van het loskoppelen van werk enerzijds en de opbouw van sociale rechten anderzijds.

Ons socialezekerheidsstelsel vertrekt vanuit een sterke band tussen werk enerzijds en sociale rechten anderzijds: wie werkt of gewerkt heeft en zo heeft bijgedragen aan de sociale zekerheid, opent daarmee ook het recht op een uitkering bij ziekte of verlies van werk en bouwt ondertussen pensioenrechten op. De mate waarin iemand werkt en de hoogte van het vervangingsinkomen waarop hij bij ziekte, werkloosheid, of pensioen recht heeft, wordt berekend aan de hand van zijn of haar brutoloon. Hoe lager dat brutoloon, hoe lager het vervangingsinkomen of het pensioen waarop iemand later recht zal hebben. En het is precies op die manier dat Kris Peeters kortgeschoolde jongeren ‘aantrekkelijker’ wil maken voor werkgevers: door hun brutoloon nog verder te verlagen — en daarmee ook hun vervangingsinkomen bij ziekte, werkloosheid, en ouderdom. Een jongere die in het nieuwe systeem aan de slag gaat in een bedrijf, daar hetzelfde werk verricht en dezelfde uren presteert als een leeftijdsgenoot die het jaar voordien in het oude systeem werkte, zal voor datzelfde werk minder sociale rechten opbouwen: een lager pensioen, lagere vervangingsinkomens. En dat voor een groep die zich nu al helemaal onderaan het inkomensspectrum bevindt.

Het voorstel-Peeters zet daarmee een tendens voort van het loskoppelen van werk enerzijds en de opbouw van sociale rechten anderzijds, een tendens die bijvoorbeeld ook al tot uiting kwam in het mogelijk maken van ‘goedkope’ overuren in de horeca: tot 360 uren per jaar, of meer dan negen weken van 38 uur per week. De werknemer draait die uren wel, maar bouwt tijdens die uren geen sociale rechten op: ze tellen niet mee voor de berekening van uitkering bij ziekte of werkloosheid, en ze tellen ook niet mee bij de berekening van het pensioen. Net wanneer de grootste inkomensschok opgevangen moet worden, wordt de werknemer met de neus op de feiten gedrukt: we maakten wel graag van uw arbeid gebruik, maar verwacht er niets voor in ruil — een sluipende ondermijning van het sociale contract.

Partner Content