Of ze het nu wijzend, roepend, grimassend of ijsberend doen, week na week vuren onze trainers op eigen wijze hun spelers aan. Maar waar halen ze zelf de mosterd? Achttien trainers over wie hen inspireert. Albert Cartier komt als tiende aan de beurt.
Etienne Louis
“Deze man leerde me het voetbal ontdekken. Ik ben er in feite maar toevallig in gerold. Voorheen skiede ik, maar op een dag vroeg een schoolvriendje me of ik niet met hem mee wilde naar het voetbal. Ze waren al met acht, met mij erbij werd dat negen. Misschien, zei hij, konden ze wel een ploegje vormen. Ik was toen al twaalf en had op dat moment totaal niks met voetbal. Volgens mij lag er bij ons thuis niet eens een bal in de garage.
“Bij mijn eerste training ontmoette ik Etienne Louis, oud-speler van de club, trainer van het eerste elftal én als coördinator ook betrokken bij de jeugd. Ik had veel tekortkomingen als speler, dat spreekt vanzelf, en hij leerde me de basis aan en gaf me een reeks regels mee. Respect voor de reglementen, de fundamenten, het spel, de tegenstander …
“Ik was een aanvaller, snel, maar ook klein, ik ben heel laat beginnen te groeien. Voetbaltechnisch kwam ik heel wat te kort. In mijn eerste jaar scoorde ik 74 keer. Dat lijkt veel, maar ik denk dat ik nog drie keer meer kansen miste. Op een dag speelde ik tegen een verdediger die minstens even snel was als ik. Ik kwam er niet aan te pas, raakte geen bal, had geen kans en scoorde niet. Etienne Louis riep me na de match bij zich en zei: ‘Voetbal is niet alleen lopen, snap je dat nu? Voetbal is ook samenspelen met de ander en je technische kwaliteiten gebruiken.’ Na dat gesprek gaf Louis me zijn chronometer en de raad om elke avond een technisch parcours aan de rand van het veld af te leggen met de bal aan de voet. Tegen de tijd rond kegeltjes dribbelen, de bal kaatsen tegen een plank, over balkjes springen, dat soort oefeningen. Een jaar lang heb ik dat gedaan en elke woensdag legde ik hem mijn tijden voor. Tijden die steeds scherper werden, ook al maakte ik het parcours ingewikkelder …
“Zijn tweede raad had met mijn karakter te maken. Ik kon niet verliezen. Gebeurde dat toch, dan weende ik. Ik was ook vrij agressief in mijn spel, zeg maar vuil. Van hem moest ik nadenken over mijn gedrag. De tegenstander, zei hij, is geen vijand. Je moet hem respecteren. Winst of verlies, na de wedstrijd moest je de tegenstander een hand kunnen geven. Vooral na een nederlaag, vond hij. Dat was verplicht in onze club.
“Een derde reden waarom ik zo veel aan die man terugdenk, is gek genoeg een ontzettend zware nederlaag. We hadden een goed ploegje maar op een dag verloren we met 10-1. Onze vaste doelman was out en in het doel stond er eentje die veel jonger en kleiner was. Die mocht springen naar wat hij wilde, die bal ging er toch in. De woensdag na de wedstrijd legde Louis ons uit dat in zijn club geen enkel team zo mocht verliezen. Verliezen kon, zei hij, maar niet door op te geven. Het probleem met de keeper vond hij maar een excuus. Wij hadden de tegenstander nooit de kans mogen geven om naar doel te trappen. Als je problemen hebt, zei hij, moet je oplossingen zoeken.
“En nog een laatste reden: ik was spits, werd gevolgd door Nancy en Sochaux, maar ze waren niet verliefd op me. Ik had het lastig. Op een dag stelde hij me voor de keuze: in mijn dorpje blijven als spits of prof proberen te worden, maar dan als verdediger. Daar is mijn carrière écht gestart.”
Francisco Filho
“Op mijn zestiende verhuisde ik naar Vichy. Daar had de Franse voetbalbond een labo opgericht. Geen echt opleidingscentrum, dat bestond nog niet, maar een plaats waar ze uitvisten wat voor eisen opgelegd konden worden aan die centra die ze planden. L’INF Vichy heette dat. Daar ontmoette ik een andere belangrijke man voor mij, Francisco Filho, een Braziliaan. Hij speelde nog samen met Pelé, hij met nummer negen, Pelé met tien. Ik was zestien en stond stijf van bewondering, de bal leek een verlengstuk van zijn voet. Filho leerde ons leven als prof. Hij leerde ons wat een voorzitter van ons zou verwachten, een proftrainer. Dat je regelmaat moest tonen, niet: goed zijn op zaterdag en dan niks presteren op maandag.
“Hij heeft me aanvoerder van mijn ploeg gemaakt, een hele stap voor iemand uit de provincie, uit Vagny, in een team met spelers van PSG, Bordeaux en l’OM. Dat gaf verantwoordelijkheden. Hij maakte van mij een leider. Hij leerde me ook dat een mens nooit alle eieren in één korf mag leggen, dat je altijd wat achter de hand moet houden. Ik moest van hem tegelijk met de voorbereiding op een carrière als speler ook een voorbereiding op die als trainer starten. Als tiener behaalde ik in Vichy mijn eerste diploma’s als opleider en elke woensdag gaven we kinderen van de voetbalschool een uurtje techniek. In schriftjes noteerde ik interessante trainingen.”
Arsène Wenger
“De derde, maar de belangrijkste. De ontmoeting met hem was een emotionele schok. Niet alleen vanwege zijn trainerschap, maar ook vanwege zijn menszijn. Hij was Elzasser zoals mijn moeder en had de hardheid en de discipline van mijn vader. Elzassers zijn koppige mensen, mensen die tot het uiterste gaan, maar ook mensen die met de voeten op de grond blijven. Elzassers zijn geen echte Fransen. Op mijn 22ste, inmiddels voetbalde ik voor AS Nancy, werd hij mijn trainer. Toen ik hem bezig zag, vielen de puzzelstukken op hun plaats. Zo wilde ik worden, zo’n trainer. Niet dat hij toen al enorme successen haalde – we zijn in zijn laatste jaar met Nancy gedegradeerd, waarop ik naar Metz trok en hij naar Monaco – maar omwille van zijn aanpak. Ik liet er zelfs aanbiedingen van PSG, Marseille en het grote Matra Racing (de tweede club uit Parijs, van de industrieel Lagardère, nvdr) voor schieten. Niemand die dat begreep.
“Wenger maakte me duidelijk dat ik niet mocht trappen in de val van de footshowbizz. Voetbal is mooi maar kan ook leiden tot excessen, juwelen, kleren, auto’s, uiterlijke schijn. Maar dat is de essentie niet, daar ( wijst naar het veld) word je uitgekleed, gestript tot de kern. Daar moet je tonen wat je kan. En weet je hoe je een goeie speler van een gewone onderscheidt? Door te zien wat hij kan zonder bal. Vergeet de bal, kijk naar wat hij doet zonder.
“Uren hebben we gepraat, vooraan, samen in de bus. Van hem zag ik wat het leven van een coach écht was. Drie, vier wedstrijden per weekend, niet alleen Franse, ook in Duitsland, Zwitserland en zelfs België. Hij liet me begrijpen dat in het leven van een trainer gezondheid op de eerste plaats kwam, dan het voetbal en pas daarna familie en ontspanning. Niet leuk om te horen voor je familie, maar als je dat niet kan accepteren, moet je er niet eens aan beginnen. Ooit vroeg men me naar de voornaamste kwaliteit van Arsène Wenger. Zijn beschikbaarheid. Hij is altijd bereikbaar, 24 uur op 24. Als ik vandaag trainer ben, is het voor 80 procent dankzij hem en voor de resterende 20 procent dankzij de twee anderen.” S
door peter t’kint