Jonathan Joseph-Augustin in drie etappes : de realiteit van Beveren, zijn deelname als belofte-international aan het WK en het drama dat een donker doek over dit najaar gooide.
Een van de fijne kanten van het leven als sportjournalist is dat je zelden vroeg uit bed moet. Interviews vinden meestal plaats na de middag, als de ochtendtraining erop zit. Niet zo voor één keer in Beveren, waar de trainer al vroeg verzamelen blaast voor een verplicht ontbijt op de club. Omdat de training pas om halfelf begint, hebben ze dan ook ’s ochtends anderhalf uur vrij. Tijd voor een babbel, in dit geval een collectieve. Op vraag van de spelers komt er een rondetafel, om de slechte resultaten van de voorbije weken te analyseren. Maar omdat doelman Barry Copa te laat is, kan er nog even worden gekaart, gebiljart of gepraat met de pers.
Jonathan Joseph-Augustin, roepnaam Jo, meent dat een intern gesprek op zijn plaats is. “We zijn niet tevreden over de manier waarop het loopt, neen. Teleurstellend zelfs, op basis van wat we zouden kunnen brengen en van wat we deden in de wedstrijden tegen de grote clubs. We hebben te weinig punten, winnen te weinig. We hebben aanvallers, we hebben afwerkers, alleen moeten ze leren zich te concentreren van de eerste tot de laatste seconde. Ze moeten er zich ook eens van bewust zijn dat een voorsprong een heel andere match geeft en dat wij verdedigers ook wel eens graag op een andere, rustiger manier een wedstrijd afwerken.”
Hij gelooft nochtans in deze kern. “Het is voor mij de eerste keer dat ik in een ploeg voetbal waar het technische vermogen zo hoog ligt en waar het spel gericht is op de aanval, welke tegenstander er ook tegenover ons staat. De nadelen ? De gemiddelde leeftijd ligt vrij laag, het mankeert de ploeg aan maturiteit. En we maken dus niet te makkelijk een goal. In de stand zien we al wat afscheiding, maar ik denk dat we nog steeds aanspraak mogen maken op een plaats bij de top-5, top-6. Alleen wordt het wel tijd dat we dat tonen.”
Op internaat
Joseph-Augustin werd geboren in Tremblay, in het oosten van Parijs. Zijn vader komt van Martinique, zijn moeder uit Guadeloupe. Hij heeft nog drie oudere zussen. Rond zijn dertiende wordt hij opgenomen in het opleidingscentrum van de Franse voetbalbond in Clairefontaine, waar hij onder meer Nicolas Anelka en Thierry Henry kruiste. “We trainden waar de Franse nationale ploeg voor interlands verzamelen blaast. De eerste twee jaar bleef ik in het weekend voetballen voor het clubje uit mijn buurt, Villepinte, maar het derde jaar ben ik bij de min 17-jarigen van Clairefontaine gaan voetballen. Erbij raken was niet evident. Om je een beeld te geven : op de stages komen zowat 1500 voetballertjes af en per promotie worden er maar 24 toegelaten. Je moest dus heel wat basiskwaliteiten hebben om in aanmerking te komen. En doorzettingsvermogen. Clairefontaine was : overdag naar een college in de buurt en vanaf drie uur je huiswerk maken en vooral trainen, minstens twee uur per dag. Omdat ik te ver woonde, verbleef ik op internaat, opnieuw niet evident. Je moet je familie achterlaten, je vrienden.”
Guingamp kwam er hem na drie jaar weghalen en maakte zijn opleiding af. Een weloverwogen, maar geen evidente keuze. “Opnieuw ver van huis, weer op internaat, weer alleen en weg van de familie. Bretoenen zijn ook nog eens heel speciale mensen, chauvinistisch. Parijzenaars zijn er niet bepaald populair. Niet dat ze wat tegen donkere jongens hadden, maar hun gemeenschap is gewoon vrij gesloten. Eens je tot de kern doordringt, blijken het echter warme mensen.”
Hij leek er naar een vaste plaats in het A-elftal door te groeien. “Guy Lacombe was er trainer en toen hij op een bepaald moment problemen met blessures kende, liet hij me debuteren. Het seizoen erop speelde ik wat meer en een jaar later nog wat meer. Maar me echt opwerken tot vaste waarde kon ik niet. Achteraf bekeken mijn fout, mentaal woog ik te licht. Ik ging er altijd vanuit dat voetbal een collectieve sport was, maar vergat dat je als individu eerst voor een plaats moet boksen. In die haaienwereld woog ik niet zwaar genoeg. Toen ik in het seizoen 2001/02 ook nog eens acht maanden geblesseerd raakte met een spierscheur, verdween mijn zelfvertrouwen helemaal. Veel te braaf was ik, achteraf bekeken.”
Een heel mooi moment tussendoor was het WK voor beloften in Argentinië. “Eerlijk toegegeven : ik kwam erbij omdat iemand anders in extremis geblesseerd raakte. Maar dat maakt niks uit, ik was bij de beste twintig Fransen. Dat gaf mijn moreel een ongelooflijke opsteker. Cissé, Mexès, Mendy, dat waren mijn ploegmaats, Raymond Domenech de coach. Schitterende moment, zeker toen ik ook mocht spelen tegen Ghana. Alleen kreeg ik daar een klap voor mijn kop : hersenschudding, maar mijn toernooi kon niet stuk.”
Omdat hij vond dat hij nood had aan spelen, zakte hij in 2003 een reeks. Eerst leende Grenoble hem voor één seizoen, daarna haalde Vincent Dufour hem naar Niort. “Ik wilde bij Grenoble blijven, ook al waren de ambities wat hoger dan de realiteit, we gingen voor de top, maar konden ons pas op de laatste speeldag redden. Het contract overnemen van Guingamp konden ze echter niet en ik wilde niet terug naar die verdomde Bretoenen. Niort bood wat meer mogelijkheden.”
Het drama
Verhuizen mag dan wel een rode draad door zijn carrière zijn, toen Vincent Dufour deze zomer Frankrijk voor België ruilde, had hij toch heel wat overtuigingskracht nodig om Joseph-Augustin mee te nemen naar België. “Een ander land en opnieuw wat verder weg van het doel dat ik me stelde, een terugkeer naar de Ligue 1. Maar de trainer argumenteerde zwaar, dat ik hier wél in eerste klasse kon spelen, in een andere cultuur, in een ander voetbal. Ik zou ook terechtkomen in een team waarvan je er geen honderd in de wereld vindt. Ik heb er heel lang over nagedacht. Ik verdien hier geen miljoenen – voor het geld ben ik niet gekomen, ik kwam voor het spel. Ik was geen werkloze die dit als enig alternatief had, ik had kunnen blijven in Frankrijk, kon tekenen voor een ploeg die er nu in tweede klasse aan de top speelt, maar liet me toch overtuigen. Voorlopig beklaag ik het me niet.”
Zijn doel is nu even een andere top, de Belgische. “Anderlecht, Standard. Mathieu Beda speelt er toch ook na een tussenstapje. Gek toeval, maar ik was in zijn dorp met vakantie toen ik die selectie voor het jeugd-WK kreeg. Ik was hem net tegen het lijf gelopen.”
Het drama dat evenwel zijn najaar tekende, was de dood van Yanis, zijn zoontje. Die werd geboren begin september, maar stierf twee weken later, ondanks een hartoperatie. “We wisten dat er een probleem was, maar je hoopt toch op genezing. De vreugde van de geboorte sloeg snel om in diepe wanhoop. De dood van een kind vergeet je nooit. Gelukkig heeft de coach me heel goed opgevangen en heb ik zolang ik wilde vrij gekregen, om met de familie de klap te verwerken. (Stil.) Mijn vriendin tracht het ook te verwerken en dat lukt stilaan beter. Ik snap dat het voor haar nog veel moeilijker is. Ik heb mijn werk, in een Franstalige omgeving bovendien. Ik kan de armen laten hangen, maar dat doe je niet. Zij zit hier op een appartement, alleen, in Vlaanderen. Maar we praten veel en ze kruipt langzaam uit het dal.”
En dat moet ook Beveren doen. Marco Né komt hem weghalen. Tijd voor de grote discussie ? Joseph-Augustin : “Tijd voor prestaties.” En helpt dat dan, de wat strenge schoolse aanpak met verplicht ontbijt op de club, lange werkdagen en het ook ’s nachts dragen van een hartslagmeter ? “Ik ben 24, bij mij niet. Maar hier zijn zoveel jongeren, dat het hen wellicht wel kan helpen.” l
PETER T’KINT
‘DE DOOD VAN EEN KIND VERGEET JE NOOIT.’