‘Waarom digitale gesprekken zo uitputtend zijn’

Met de coronacrisis maakt de digitalisering van menselijke relaties een grote sprong voorwaarts. Mattias Desmet waarschuwt voor digitale depressie. ‘Het lichamelijke aspect van spreken is van vitaal belang’.

Telewerken is de norm geworden, het studentenleven speelt zich online af, het aperitief en de koffie worden voor het scherm gedronken, ja, zelfs het seksuele spel wordt in toenemende mate via technologische machinerie bemiddeld en de doodstraf vanop veilige digitale afstand voltrokken.

In eerste instantie ziet men daar vooral noodzaak en ook wel voordeel in. Men voelt zich veilig voor het virus, bespaart tijd, hoeft niet in de file te staan, vermindert de ecologische voetafdruk enzovoort.

Maar er komen ook meer en meer meldingen dat de drastische overschakeling op online gesprekken tot uitputting en burnout leidt – in die mate dat sommigen van een digitale depressie gewagen.

De kern van het probleem ligt misschien wel hierin: tijdens een gesprek wordt niet enkel informatie overgedragen, er gebeurt ook een subtiele lichamelijke uitwisseling, en die wordt verstoord door de digitalisering.

Dat lichamelijke aspect van spreken is van vitaal belang – letterlijk: kinderen overleven niet zonder. Het maakt taal tot liefde en lust, beladen met een verfijnd erotiserend vermogen. Het zorgt dat we na een online werkweek fysiek hunkeren naar een ‘gewoon gesprek’.

Waarom digitale gesprekken zo uitputtend zijn.

Een digitaal gesprek is niet hetzelfde als een ‘echt’ gesprek. Bij zuigelingen zie je dat misschien nog het best. Tijdens de eerste zes maanden leren zij aan een verbluffend tempo taalklanken van elkaar onderscheiden, maar – cruciaal – enkel tijdens het luisteren naar een fysiek aanwezige ander, niet bij het luisteren naar een audio- of video-opname (zie onderzoek van Patricia Kuhl).

Het vroege leren van taal is onverbrekelijk met lichamelijke aanwezigheid van de ander versmolten. Het kind neemt de (lichaams)taal van de moeder over terwijl het zijn honger en dorst bevredigt aan haar lichaam en zich koestert aan haar warmte. Het fixeert ademloos het gelaat van de moeder en bootst de erop spelende uitdrukkingen na. Het luistert met gespannen aandacht naar de geluiden die ze maakt en neemt al in zijn vroegste gesnik en geschreeuw – direct na de geboorte en eigenlijk ook al ervoor (zie experimenten van Murphy-Paul, ‘What babies learn before they are born‘) – de melodische en klankmatige kenmerken van haar spreken over.

Het kind doet dit niet zomaar. Het realiseert via zijn creatieve imitaties een soort symbiose met de moeder. Het voelt erdoor wat zij voelt. Terwijl het de lachende gelaatsuitdrukking van de moeder overneemt, voelt het ook haar blijdschap. Als het haar verdrietige gelaatsuitdrukking overneemt, erft het ook haar neerslachtigheid. En iets gelijkaardigs geldt voor de uitwisseling van geluiden: in het tingelen van de taal van de moeder trilt het wel en wee van haar wezen, en het kind dat die taal nabootst, resoneert mee op dezelfde psychische golflengte.

Dit proces is letterlijk van vitaal belang voor het kind – het ontbreken ervan is zonder meer dodelijk. Spitz bestudeerde twee groepen kinderen van wie hun biologische behoeften (eten, drinken, kleding, huisvesting, etc.) op dezelfde manier bevredigd werden, maar van wie de ene groep een stabiele psychische band had met een moederfiguur en de andere niet. Hij vond dat de sterftegraad significant hoger lag in de laatste groep.

Er is een direct verband tussen digitalisering en depressie.

Het punt dat ik maak is het volgende: Er spelen zich vergelijkbare processen af tijdens gesprekken van volwassenen en digitalisering verstoort die processen, met verstrekkende psychische gevolgen.

Tijdens het spreken spiegelen ook volwassenen, zonder dat ze het zelf beseffen, voortdurend de gelaatsuitdrukkingen en lichaamshoudingen van de gesprekspartner (zie onderzoek naar de zogenaamde spiegelneuronen).

Dit gebeurt via een soort innerlijke imitatie, via lichte stijgingen in spierspanningen die meestal niet uiterlijk waarneembaar zijn. Maar dat volstaat ruimschoots om in een onmeetbaar kort tijdsverloop de ervaringswereld van de ander te registreren – dat de ander pijn heeft, zich triest of blij voelt, eventueel dat hij enkel doet alsof, enzovoort.

Dit proces leidt tot een merkwaardig directe connectie tussen gesprekspartners. Ik ben beroepsmatig al vijftien jaar bezig met het gedetailleerd bestuderen van (psychotherapeutische) conversaties en ik heb me daar heel concreet kunnen van vergewissen.

Om er maar één aspect uit te lichten: mensen reageren tijdens gesprekken onwaarschijnlijk snel op elkaar. Als de ene persoon stopt met spreken, dan neemt de andere gewoonlijk over op minder dan 0,2 seconden (om te vergelijken: de reactietijd in het verkeer is gemiddeld vijf keer langer). En dat gebeurt zelfs als de gesprekspartner zijn zin niet afmaakt, als men dus op basis van de zinsstructuur geenszins kan voorspellen wanneer de ander zal stoppen met spreken.

Het zit hem hier: mensen die met elkaar spreken, voelen elkaar haarscherp aan op basis van de geringste wijzigingen in intonatie, stemtimbre, gelaatsuitdrukking, lichaamshouding, spraaktempo enzovoort. Ze vormen, net zoals zwermende spreeuwen, als het ware één organisme; ze zijn verbonden met een psychisch vlies dat de minste rimpeling in lichaam en ziel op elkaar overdraagt. In elke uitwisseling van woorden – hoe banaal ook – tonen mensen zich volmaakte danspartners; ze worden subtiel fysiek met elkaar verenigd op de tijdloze muziek van de taal. We bedrijven de liefde meer dan we vermoeden.

Dit complexe fenomeen ondergaat een wezenlijke verarming als het wordt gedigitaliseerd. Op digitale interactie zit altijd een bepaalde vertraging, ze sluit bepaalde registers van het contact uit (bv. warmte en geur), ze is selectief (je ziet alleen het gezicht), ze zorgt voor de voortdurende onaangename dreiging dat de verbinding kan wegvallen, enz. Ze voelt daardoor niet alleen ‘geremd’ en ‘stroef’ aan; ze geeft ons ook het gevoel dat we de ander niet echt (fysiek) kunnen aanvoelen. In de woorden van Gianpiero Petriglieri: ‘Onze geest wordt er in digitale interacties toe misleid om te geloven dat we bij elkaar zijn, maar onze lichamen weten dat dit niet het geval is. Wat er zo uitputtend is aan digitale gesprekken, is om voortdurend in de aanwezigheid te zijn van de ander zijn afwezigheid’.

Van hieruit zien we een direct verband tussen digitalisering en het fenomeen depressie. Depressie is in de klassieke psychoanalytische theorie verbonden met de frustrerende ervaring van hulpeloosheid opgewekt door passiviteit en afwezigheid van een geliefde ander (in eerste instantie meestal één van de ouders). Daarop betaalt men die ander – en de Ander in het algemeen – bij wijze van spreken met gelijke munt: men wordt zelf passief (het is te zeggen, men voelt zich depressief). Digitale contacten leiden tot een gelijkaardige dynamiek: men voelt zich hulpeloos ten aanzien van een als onbereikbaar en afwezig ervaren Ander en men reageert met frustratie en passiviteit (i.e. men voelt zich uitgeput).

Digitalisering ontmenselijkt een gesprek. Dat gebeurt meestal op een verborgen, sluipende manier, maar soms tekent het zich toch haarscherp af.

Een recent voorbeeld uit mijn psychotherapeutische praktijk: een vrouw van begin de veertig, die de zwangerschap waar ze haar hele leven naar gesmacht heeft op een nacht met bebloede handen weet eindigen in een miskraam, vraagt me snikkend om een gesprek – een ècht gesprek.

Iedereen voelt in zo’n situatie aan dat de digitale wal niet doorwaadbaar is voor de woorden waarin de dramatiek zijn uitdrukking zoekt. Tenzij er echt geen andere mogelijkheid is, klinkt het aanbieden van een digitaal gesprek in zo’n situatie inderdaad quasi onmenselijk.

Gelijkaardige voorbeelden kunnen zonder twijfel onttrokken worden aan de onderwijssituatie (de begeestering van de leerkracht, die in een klaslokaal bijna fysiek voelbaar in de lucht hangt, verdraagt de tocht door een glasvezelkabel slecht), de werkvloer (de dragende invloed van een projectleider verwatert in een online vergadering), het liefdesleven (probeer een wankelende liefde, met alle talige tormentatie die er kenmerkend voor is, maar eens te redden via online ‘communicatie’) en bij uitbreiding aan alle situaties waarin een mens zijn gewicht als mens in de schaal moet leggen.

Als dat allemaal waar is, waarom is spreken via digitale weg dan zo aantrekkelijk? Lang voor de coronacrisis hebben we het kouten en keuvelen al vrijwillig ingewisseld voor chatten. Digitale gesprekken kunnen ook met mensen die veraf zijn en ze kosten minder inspanning (bv. geen verplaatsing), dat klopt, maar er speelt ook een andere, psychologische factor.

Onzekerheid is het kenmerk bij uitstek van de menselijke ervaring – geen dier wordt zo achtervolgd door twijfel of stelt zich existentiële vragen – en dit geldt in het bijzonder op het punt van onze verhouding tot de Ander. Hoe kan ik goed doen voor de Ander? Ziet hij me graag? Vindt hij me aantrekkelijk? Beteken ik iets voor hem? Wat wil hij van me?

Bij een digitaal gesprek, waarin de Ander letterlijk op afstand wordt gehouden maar toch bereikbaar is, dienen deze eeuwige vragen en de eraan gekoppelde onzekerheid en angst zich minder scherp aan; het gevoel van controle is groter; het is gemakkelijker om selectief bepaalde dingen te laten zien en andere te verbergen; kortom: men voelt zich psychologisch veiliger en comfortabeler achter een digitale muur en betaalt daar argeloos de prijs voor van verlies aan ziel. Zo bekeken is het coronavirus inderdaad – zoals Houellebecq het onlangs stelde – ‘een geweldig excuus om het geleidelijk verdwijnen van menselijke relaties verder te zetten’.

Waar rationalisering en mechanisering tot een ideologie en cultus worden, is men blind voor de menselijke kost ervan. Onlangs kondigde Elon Musk aan dat we binnen vijf jaar geen stuntelige menselijke taal – bron van eeuwig misbegrip – meer nodig zullen hebben. Hij zal voor een microchip zorgen die in de hersenen kan ingebouwd worden en die de mens zal toelaten om via digitale signalen foutloos te communiceren.

De mechanistische ideologie leeft eigenlijk altijd op krediet. In de toekomst, als de kennis compleet en de technologie perfect zal zijn, zal ze de mens-machine naar het paradijs brengen. Maar voorlopig word je er vooral depressief van.

Het valt te verwachten dat de reeks crisissen die eraan zit te komen, de inconsistenties in de mechanistische ideologie en het falen van de erbij aansluitende, pseudo-rationele remedies steeds duidelijker zichtbaar zal maken en meer en meer mensen tot hetzelfde besluit zullen komen als de grondleggers van de wetenschap: het wezen van de dingen is niet rationeel kenbaar en de werkelijkheid kan niet gereduceerd worden tot mechanistische schema’s.

We kunnen de essentie van het leven dan eindelijk gaan zoeken waar ze echt te vinden valt: in datgene wat altijd maar weer aan rationalisering en mechanisering ontsnapt, datgene, bijvoorbeeld, dat uit een gesprek verdwijnt als je het digitaliseert.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content